ECLI:NL:CRVB:2018:2717
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-gemelde werkzaamheden als zelfstandige
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) aan appellanten, die een aanvraag om bijstand hebben ingediend na de vermeende beëindiging van hun onderneming. Appellant had vanaf 2012 een bedrijf in tuinbouwartikelen, maar meldde bij zijn aanvraag dat hij zijn bedrijf had opgeheven. Echter, na een melding van de gemeente Utrecht dat appellant mogelijk nog werkzaamheden verrichtte voor het bedrijf, werd er een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek toonde aan dat appellant, ondanks de overdracht van het bedrijf aan zijn dochter, nog steeds actief was in het bedrijf en dat hij geen melding had gemaakt van deze activiteiten. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn werkzaamheden niet te melden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad concludeerde dat de gronden van appellanten in hoger beroep niet slaagden en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.