ECLI:NL:CRVB:2018:2754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
16/6766 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van ingezetenschap en verzekering op grond van de Wet langdurige zorg

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft, verzocht de Sociale verzekeringsbank (Svb) om vast te stellen dat hij verzekerd was op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). De Svb had dit verzoek afgewezen, met de reden dat appellant niet als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad werd bevestigd.

De Raad overwoog dat de beoordeling van ingezetenschap afhankelijk is van de vraag of er een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Appellant had in het verleden in verschillende landen gewoond en zijn verblijf in Nederland was tijdelijk van aard, wat bleek uit zijn verklaringen en de aanvragen voor remigratievoorzieningen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat appellant geen zelfstandige woonruimte had en dat zijn intentie om in Nederland te blijven niet werd ondersteund door objectieve factoren.

De Centrale Raad concludeerde dat de rechtbank de juiste overwegingen had gemaakt en dat er geen nieuwe gezichtspunten waren aangedragen in hoger beroep. De beslissing van de Svb werd als niet onzorgvuldig beoordeeld, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarmee de aanvraag van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

16.6766 WLZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 september 2016, 15/6994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 6 september 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.B. Jobse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Voor appellant is mr. Jobse verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in 1991 vanuit Marokko naar Nederland gekomen. Vanaf juni 2006 heeft hij achtereenvolgens in Marokko, in België en weer in Marokko gewoond. In juli 2013 is appellant naar Nederland teruggekeerd.
1.2.
Op 10 december 2014 heeft appellant de Svb verzocht vast te stellen dat hij verzekerd is op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten. Bij besluit van 16 februari 2015 heeft de Svb overwogen dat het verzoek van appellant inmiddels betrekking heeft op zijn verzekering op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat verzoek afgewezen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 september 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb zijn besluit van 16 februari 2015 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1.
Tussen partijen is in geschil of appellant van 10 december 2014, de datum van zijn aanvraag, tot 16 februari 2015, de datum van het primaire besluit, als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt en derhalve verzekerd was op grond van de Wlz. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt het er bij de beoordeling van de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Verwezen wordt naar de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en van 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285.
3.2.
Bij haar beoordeling of appellant in de in geding zijnde periode een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat het ingezetenschap van Nederland op enig moment na appellants vertrek naar het buitenland is geëindigd. In juli 2013 is appellant in Nederland teruggekeerd. In maart 2014 heeft hij verklaard dat zijn verblijf in Nederland tijdelijk was en verband hield met familiebezoek en een medische behandeling. Appellant heeft twee maal een remigratievoorziening aangevraagd en in het kader daarvan te kennen gegeven naar Marokko te willen terugkeren. Hij heeft een echtgenote en kinderen in Marokko. Over het contact met zijn voormalige echtgenote en kinderen in Nederland heeft appellant wisselende verklaringen afgelegd. Aanvankelijk verklaarde hij geen contact te hebben met zijn ex-echtgenote, later maakte hij melding van alleen telefonisch contact. Naar het oordeel van de rechtbank wijst dit alles niet op een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland.
3.3.
Deze overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. In hoger beroep zijn door appellant geen nieuwe gezichtspunten aangereikt. Appellant heeft wisselende signalen uitgedragen over zijn voornemen in Nederland te blijven. De gestelde intentie om in Nederland te blijven, vindt geen steun in objectieve factoren. Hij had hier geen zelfstandige woonruime, maar woonde tegen geringe vergoeding in bij een vriend. De stelling in hoger beroep dat appellant zijn gezin in Marokko naar Nederland wilde halen, vindt geen steun in de stukken. Ter zitting is gebleken dat dit voornemen tot nu toe slechts in zoverre is gerealiseerd dat een van de kinderen van appellant naar Nederland is gekomen, welk kind overigens niet bij hem woont. Een eerder langdurig verblijf van appellant in Nederland is niet doorslaggevend, nu hij nadien zeven jaar in andere landen heeft gewoond.
3.4.
Ook in hoger beroep heeft appellants gemachtigde aangevoerd dat sprake is van machtsmisbruik aan de zijde van de Svb, nu gegevens van appellant uit andere procedures, zoals zijn aanvragen voor een remigratievoorziening, bij de beoordeling van het ingezetenschap zijn gebruikt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen rechtsregel eraan in de weg staat dat de Svb bij zijn beoordeling van appellants verzekering op grond van de Wlz betrekt wat appellant in het kader van andere aanvragen heeft verklaard, en dat dit evenmin onzorgvuldig is te achten.
3.5.
Uit het onder 3.1 tot en met 3.4 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van
H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2018.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) H. Achtot
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
SSa