ECLI:NL:CRVB:2018:2757

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
6 september 2018
Zaaknummer
16/6391 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstand en verlaging bijstandsverlening aan dak- en thuisloze appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de ingangsdatum van de bijstandsverlening aan een appellant die zich had aangemeld voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). De appellant had op 1 september 2015 een aanvraag ingediend, met als gewenste ingangsdatum 26 augustus 2015. Het college van burgemeester en wethouders van Wageningen had de bijstandsverlening echter vastgesteld op 23 september 2015, de datum van inschrijving in de basisregistratie personen (brp). De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de ingangsdatum van de bijstand terecht is vastgesteld op 23 september 2015, omdat het recht op bijstand is gekoppeld aan een juiste inschrijving in de brp.

Daarnaast werd in de uitspraak de verlaging van de bijstandsverlening besproken. Het college had de bijstand met 20% verlaagd wegens het ontbreken van woonkosten, omdat de appellant als dak- en thuisloze werd aangemerkt. De rechtbank had deze verlaging vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college kwam met een nieuw besluit waarin de verlaging werd aangepast naar 10%. De Raad oordeelt dat deze verlaging niet onredelijk is, gezien de omstandigheden van de appellant.

De appellant had ook bezwaar gemaakt tegen de inhouding van € 160,- per maand, die verband hield met een lening bij een stichting. De Raad oordeelt dat de appellant akkoord was gegaan met deze verrekening, waardoor het hoger beroep ook op dit punt niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het beroep tegen het nader besluit van het college wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

16.6391 PW, 16/7212 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 september 2016, 16/961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (college)
Datum uitspraak: 4 september 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken, waaronder een nieuw besluit op het bezwaar van appellant van 31 oktober 2016 (nader besluit) ingediend.
Het onderzoek is ter behandeling aan de orde gesteld op 20 maart 2018, waar partijen, het college met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 1 september 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) en heeft op 30 september 2015 een aanvraag ingediend. Daarbij heeft hij als gewenste ingangsdatum opgegeven 26 augustus 2015, omdat hij vanaf die datum in [woonplaats] verbleef. Vanaf 23 september 2015 staat appellant ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen (brp), van de gemeente [woonplaats] op het briefadres van de [naam stichting] ([stichting]).
1.2.
Bij besluit van 8 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het college appellant met ingang van 23 september 2015 bijstand verleend met toepassing van een maandelijkse verlaging van 20% van de gehuwdennorm wegens het ontbreken van woonkosten, omdat appellant behoort tot de groep dak- en thuislozen. Voorts heeft het college de inkomsten van appellant op de bijstand in mindering gebracht, te weten een wekelijkse eigen bijdrage van € 10,- van [A]. Het college heeft tevens maandelijkse bedragen van € 160,- ingehouden en rechtstreeks aan [stichting] betaald.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover betrekking hebbende op de hoogte van de maandelijkse verlaging van 20% en de maandelijkse inhouding van € 160,- ten behoeve van [stichting]. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de daadwerkelijke woonkosten van appellant en onvoldoende heeft gemotiveerd waarop de inhouding ten behoeve van [stichting] is gebaseerd. De rechtbank heeft het college opgedragen ter zake een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het college heeft op 31 oktober 2016 een nader besluit genomen. Daarbij heeft het college de maandelijkse verlaging van 20% met terugwerkende kracht gewijzigd in een verlaging van 10%. In verband hiermee heeft het college aangekondigd appellant een nabetaling te doen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij niet alle gronden die hij in beroep had aangevoerd, heeft gehonoreerd. De gronden van het hoger beroep van appellant zijn af te leiden uit handgemaakte aantekeningen, onder meer op overgelegde stukken, zoals de aangevallen uitspraak, en verwijzing naar de gronden in eerste aanleg. Die gronden komen, samengevat, op het volgende neer. Het college heeft de ingangsdatum van de bijstand ten onrechte vastgesteld op 23 september 2015 in plaats van op 26 augustus 2015. Appellant verblijft namelijk vanaf 26 augustus 2015 in de gemeente [woonplaats] en hij heeft zich op 1 september 2015 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Het college heeft ten onrechte maandelijks een bedrag van € 43,33 op de bijstand in mindering gebracht omdat appellant wekelijks € 10,- als gift ontving van
[A]. Het college heeft de persoonlijke levenssfeer van appellant geschonden door hem te verplichten wekelijks een slaaplijst in te vullen. Het college heeft de bijstand ten onrechte verlaagd op de grond dat appellant als dak- en thuisloze geen of minder woonkosten heeft. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank hem een hogere proceskostenvergoeding had moeten toekennen, omdat hij zeer veel tijd aan de zaak heeft besteed, waar een vergoeding tegenover moet staan, en hij behalve de wel vergoede reiskosten verblijfskosten heeft gemaakt voor versnaperingen in de stad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Wat de ingangsdatum van de aan appellant verleende bijstand betreft wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het college die datum terecht heeft vastgesteld op
23 september 2015, de datum van inschrijving van appellant in de brp van de gemeente [woonplaats]. Volgens vaste rechtspraak - de rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4737 - is het recht op bijstand immers gekoppeld aan een juiste inschrijving in de brp. Daarbij is niet van belang of de betrokkene als dakloze of als adresloze wordt aangemerkt. Dat appellant op 27 of 28 augustus 2015 mondeling toestemming van [stichting] had gekregen om het adres van [stichting] als briefadres te gebruiken, zoals hij onder overlegging van een verklaring van [stichting] heeft aangevoerd, maakt het voorgaande niet anders.
4.3.
Wat betreft de korting op de bijstand in verband met door appellant ontvangen giften van € 10,- per week, omgerekend tot een bedrag van € 43,33 per maand, heeft het college in hoger beroep aannemelijk gemaakt dat deze op een later moment over de periode van oktober 2015 tot en met februari 2016 ongedaan zijn gemaakt en in februari 2016 aan appellant zijn nabetaald. Dat hield verband met de omstandigheid dat de giften reeds snel waren gestopt. Voor zover appellant voor een korte periode nog belang heeft bij deze beroepsgrond wordt geoordeeld dat het college deze giften, die bedoeld waren bij te dragen in het levensonderhoud van appellant, terecht als middelen beschouwt die in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van de hoogte van de bijstand. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Appellant wenst in hoger beroep een principiële uitspraak over de hem opgelegde verplichting om wekelijks een slaaplijst (formulier dak- en thuislozen) over te leggen. Bij toekenning van bijstand over een latere periode heeft het college hem deze verplichting niet opgelegd.
4.5.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.6.
Nu appellant zich in de bijstandsperiode aan de opgelegde verplichting de formulieren in te vullen heeft gehouden heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat appellant bij de beoordeling van deze beroepsgrond geen belang heeft. Een louter principieel belang is onvoldoende. Voor het geval nog een belang zou kunnen zijn gelegen in het verkrijgen van een standpunt voor een eventuele toekomstige beslissing op een aanvraag om bijstand, doet zich dat belang hier evenmin voor, omdat het college naar aanleiding van een latere aanvraag opnieuw bijstand heeft toegekend en daarbij deze verplichting kennelijk niet heeft opgelegd.
4.7.
Bij het nader besluit heeft het college de verlaging van 20% met ingang van 23 september 2015 gewijzigd naar een verlaging van 10%. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen woning bezit en geen vaste woonlasten (waaronder kosten van nutsvoorzieningen), maar wel incidentele en wisselende overnachtingslasten buiten [woonplaats] heeft. De aangepaste verlaging met 10% is tot stand gekomen door middel van afstemming ingevolge artikel 18, eerste lid, van de PW, en analoge toepassing van het percentage volgens het uit artikel 27 van de PW voortvloeiende beleid van de gemeente.
4.8.
Op grond van artikel 27 van de PW kan het college de bijstandsnorm lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning. Het beleid van het college bevat geen bepaling over het ontbreken van woonlasten ten aanzien van een dak- en thuisloze. Daarom heeft het college analoge toepassing gegeven aan artikel 10.1 van de beleidsregels. Die bepaling houdt in dat de bijstandsnorm met 10% van de gehuwdennorm wordt verlaagd, indien een woning wordt bewoond waaraan geen kosten van huur of hypotheeklasten verbonden zijn.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat het college hem met het besluit van 31 oktober 2016 slechts in zeer geringe mate tegemoet gekomen is en dat het “Black Box principe” zou moeten worden toegepast nu appellant als dakloze hogere kosten heeft om te overleven dan iemand in een gesubsidieerde sociale huurwoning. Appellant heeft geen gegevens overgelegd die zijn beroepsgrond ondersteunen. Appellant heeft volstaan met het overleggen van twee bonnen voor in totaal een bedrag van € 66,55 waaruit blijkt dat hij overnachtingskosten heeft gemaakt. Het college heeft gelet op die bonnen onderkend dat appellant als dak- en thuisloze wel zekere overnachtingskosten moet maken en heeft de verlaging van de bijstand daarom vastgesteld op 10% in plaats van 20%. Gelet op de beschikbare gegevens, waaronder de door appellant ingevulde formulieren voor dak- en thuislozen, is een zodanige verlaging niet onredelijk. De beroepsgrond slaagt niet.
4.10.
Het hoger beroep heeft voorts nog betrekking op de in het nader besluit handhaafde inhouding van € 160,- netto per maand, gedurende een periode van drie maanden. Het college wijst terecht op de door appellant ondertekende machtiging van 22 oktober 2015. Daaruit blijkt dat appellant akkoord is gegaan met een verrekening met de bijstand van een door [stichting] aan appellant geleend bedrag aan voorschotten van € 480,-, terug te betalen in drie maandelijkse termijnen van € 160,-. Het hoger beroep treft ook in zoverre geen doel.
4.11.
Voor de door appellant bepleite hogere proceskostenvergoeding in beroep in verband met de door hem bestede tijd biedt het Besluit proceskosten bestuursrecht geen grond. Appellant heeft voorts zijn verblijfskosten niet met bonnen onderbouwd, nog daargelaten of de versnaperingen in dit geval als verblijfskosten kunnen worden aangemerkt.
4.12.
Gelet op 4.1 tot en met 4.9 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Het beroep tegen het nader besluit is ongegrond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) H. Achtot

JL