ECLI:NL:CRVB:2018:2775
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een WIA-uitkering te weigeren. Appellant, die voorheen als bedradingsmonteur werkte, meldde zich op 15 augustus 2012 ziek vanwege klachten aan zijn rechteronderbeen. Na een eerdere afwijzing van zijn WIA-aanvraag op 29 juli 2014, waarin werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, diende appellant op 12 oktober 2014 een nieuwe aanvraag in, waarbij hij aangaf dat zijn gezondheid was verslechterd. Het Uwv weigerde echter opnieuw de WIA-uitkering, omdat er geen objectieve veranderingen in zijn belastbaarheid waren vastgesteld.
De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, en oordeelde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct had vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen medische informatie bij zijn behandelend artsen hadden opgevraagd en dat zijn klachten per 12 oktober 2014 waren toegenomen. Het Uwv verwees naar rapporten van verzekeringsartsen die bevestigden dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bewijs was voor toegenomen arbeidsongeschiktheid per 12 oktober 2014. De rechtbank had de gronden van appellant correct beoordeeld en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.