ECLI:NL:CRVB:2018:2775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2018
Publicatiedatum
12 september 2018
Zaaknummer
16/4023 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over weigering WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn aanvraag voor een WIA-uitkering te weigeren. Appellant, die voorheen als bedradingsmonteur werkte, meldde zich op 15 augustus 2012 ziek vanwege klachten aan zijn rechteronderbeen. Na een eerdere afwijzing van zijn WIA-aanvraag op 29 juli 2014, waarin werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, diende appellant op 12 oktober 2014 een nieuwe aanvraag in, waarbij hij aangaf dat zijn gezondheid was verslechterd. Het Uwv weigerde echter opnieuw de WIA-uitkering, omdat er geen objectieve veranderingen in zijn belastbaarheid waren vastgesteld.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond, en oordeelde dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant correct had vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen medische informatie bij zijn behandelend artsen hadden opgevraagd en dat zijn klachten per 12 oktober 2014 waren toegenomen. Het Uwv verwees naar rapporten van verzekeringsartsen die bevestigden dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen bewijs was voor toegenomen arbeidsongeschiktheid per 12 oktober 2014. De rechtbank had de gronden van appellant correct beoordeeld en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4023 WIA

Datum uitspraak: 12 september 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2016, 15/3705 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als bedradingsmonteur voor 33,84 uur per week. Hij heeft zich op 15 augustus 2012, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidwet ontving, ziek gemeld wegens rechteronderbeenklachten. Op 3 juni 2014 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 augustus 2014 geen recht is ontstaan op WIA-uitkering, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschiktheid was.
1.2.
Bij formulier “Wijzigingen doorgeven” heeft appellant op 12 oktober 2014 gemeld dat zijn gezondheid per die datum is verslechterd en dat hij een WIA-uitkering wenst. Naar aanleiding van de melding heeft appellant op 10 december 2014 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft aangegeven dat er geen objectieve veranderingen waren in de belastbaarheid ten opzichte van 13 augustus 2014. Het Uwv heeft bij besluit van 5 januari 2015 geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een
WIA-uitkering.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van 18 mei 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft – voor zover hier van belang – overwogen dat uit de melding van appellant en de daaraan ten grondslag gelegde gegevens niet volgt dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant voor de datum in geding onjuist heeft vastgesteld. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat het door het Uwv ingenomen standpunt dat de medische beperkingen van appellant per 12 oktober 2014 niet zijn toegenomen, juist is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen medische informatie hebben opgevraagd bij de behandelend sector. Ook heeft appellant wederom naar voren gebracht dat hij per 12 oktober 2014 meer beperkingen had dan per
13 augustus 2014. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn klachten in oktober 2014 zijn toegenomen en dat dit heeft geleid tot een operatie die heeft plaatsgevonden op
13 juli 2015. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een overzicht van de huisartsinformatie overgelegd van 13 juni 2016.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van 3 oktober 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat appellant bij besluit van 1 oktober 2015 in verband met een operatie op 13 juli 2015 vanaf die datum in aanmerking is gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is slechts in geding of per 12 oktober 2014 sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 55 van de Wet WIA. Voor een weergave van dit artikel wordt verwezen naar overweging 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De in hoger beroep aangevoerde gronden die ook reeds in beroep zijn aangevoerd zijn door de rechtbank in de overwegingen 4.1 tot en met 6.2 van de aangevallen uitspraak op juiste wijze besproken en beoordeeld. Volstaan wordt met een verwijzing hiernaar.
4.3.
De eerst in hoger beroep verstrekte informatie van de huisarts van appellant leidt evenmin tot het oordeel dat het standpunt van het Uwv, dat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 12 oktober 2014, onjuist is. Uit de door appellant overgelegde informatie van de huisarts blijkt niet dat appellant zich rondom 12 oktober 2014 bij de huisarts heeft gemeld met toegenomen klachten. Uit het rapport van 3 oktober 2017, genoemd in 3.2, volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog informatie heeft ingewonnen bij de chirurg die appellant op 13 juli 2015 heeft geopereerd. Hij heeft op inzichtelijke wijze uiteengezet dat ook uit die informatie niet blijkt dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid per 12 oktober 2014.
4.4.
Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, en B.M. van Dun en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.V. Vries
IvR