ECLI:NL:CRVB:2018:3094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16/1251 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als chauffeur heeft gewerkt. Appellant heeft van 21 september 2009 tot 1 augustus 2013 bij verschillende werkgevers gewerkt en heeft zich op 5 november 2014 ziek gemeld vanwege spier- en gewrichtsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft op 28 januari 2015 besloten de ZW-uitkering per 1 februari 2015 te beëindigen, omdat appellant weer in staat werd geacht zijn werk te verrichten. Dit besluit werd door appellant bestreden, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Overijssel heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd vastgesteld dat het Uwv niet van een onjuiste beschrijving van de maatgevende arbeid was uitgegaan. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank een onjuist beeld hebben gehad van zijn werkzaamheden en dat zijn medische situatie is onderschat. Hij heeft daarbij verwezen naar informatie van zijn psychiater en huisarts.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geschikt was voor de maatgevende arbeid. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante informatie in haar beoordeling heeft betrokken en dat er geen reden was om aan de juistheid van haar conclusie te twijfelen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

16.1251 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 januari 2016, 15/951 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F. Roza, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roza. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, gereageerd op vragen van de Raad en over en weer gereageerd op elkaars standpunten.
Het Uwv en appellant hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als chauffeur. Van 21 september 2009 tot 29 maart 2012 heeft hij gewerkt bij [naam werkgever 1] (werkgever 1), van 13 april 2012 tot
12 april 2013 heeft hij gewerkt bij [naam werkgever 2] (werkgever 2) en van 1 juni 2013 tot 1 augustus 2013 heeft hij gewerkt bij [naam werkgever 3] (werkgever 3). Na het faillissement van werkgever 3 heeft appellant vanaf 1 augustus 2013 een uitkering ontvangen op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit deze situatie heeft hij zich op
5 november 2014 ziek gemeld in verband met spier- en gewrichtsklachten. Appellant heeft vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van
1 februari 2015 beëindigd, omdat appellant weer in staat werd geacht zijn werk te verrichten. Het Uwv heeft aan dit besluit een rapport van een arts van 28 januari 2015 ten grondslag gelegd. Dit rapport is door een verzekeringsarts akkoord bevonden.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
23 maart 2015 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet komen vast te staan dat het Uwv van een onjuiste beschrijving van de maatgevende arbeid is uitgegaan. Door appellant is geen medische informatie ingebracht die de rechtbank heeft doen twijfelen aan de juistheid van het door het Uwv ingenomen standpunt. De door appellant ingebrachte informatie van psychiater
W.P.A. van Rooij is door het Uwv bij de beoordeling betrokken. Uit deze informatie blijkt niet van meer beperkingen dan door het Uwv zijn meegenomen. Voor zover er sprake is van een toename van klachten en beperkingen is niet gebleken dat dat ook al zo was op de datum in geding. De uitkering is dan ook volgens de rechtbank terecht beëindigd per 1 februari 2015.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank een onjuist beeld hebben gehad van de maatgevende arbeid. Appellant werkte niet vijf halve dagen per week, maar drie hele dagen. Volgens hem was de maatgevende arbeid bovendien zwaarder dan aangenomen, in die zin dat hij veel meer ritten maakte, meestal zogenoemde combiritten en dat het hoofdzakelijk ziekenvervoer betrof, waarbij hij veelal mensen vervoerde die hulp nodig hadden bij het in- en uitstappen en die hulpmiddelen als rolstoelen en rollators bij zich hadden die moeten worden in- en uitgeladen. Volgens hem ging het hierbij om normale aspecten van het werk en niet om verzwarende omstandigheden die op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW buiten aanmerking zouden moeten worden gelaten. Appellant heeft voorts aangevoerd dat zijn medische situatie is onderschat. Appellant heeft daarbij, evenals in beroep, verwezen naar de bevindingen van psychiater Van Rooij. Daarnaast heeft appellant in hoger beroep informatie overgelegd van zijn huisarts en van het ziekenhuis in [plaats] , waaronder laboratoriumuitslagen. Onder verwijzing naar de informatie van het ziekenhuis heeft appellant gesteld dat hij lijdt aan immuun trombocytopenische purpura (ITP) en dat hij waarschijnlijk daardoor snel uitgeput raakt. Verder heeft hij een tekort aan vitamine D.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de bevindingen van zijn een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.1.
Wat betreft de maatgevende arbeid is aanvankelijk uitgegaan van een vrij summiere omschrijving daarvan in het rapport van de arts van 28 januari 2015. In de beroepsfase is, nadat appellant te kennen had gegeven dat deze omschrijving niet juist was, getracht hierover meer duidelijkheid te krijgen. Complicerende factor hierbij was dat het door het faillissement van werkgever 3 niet meer mogelijk was van hem informatie te verkrijgen. Op aanraden van appellant is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep getracht informatie te verkrijgen via [naam X] , die na het faillissement van werkgever 1 met appellant bij werkgever 2 in dienst was gekomen. Appellant zou bij werkgever 2 ongeveer hetzelfde werk hebben gedaan als bij werkgever 3 en [naam X] , die de ritten plande, zou daar meer over kunnen vertellen. [naam X] kon echter, behalve dat zij dacht te weten dat appellant drie dagen in de week werkte, weinig concrete informatie verschaffen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierop in zijn rapport van 29 juli 2015, aangevuld op 2 september 2015, geconcludeerd dat met zekerheid niet veel meer te achterhalen was over de maatgevende arbeid.
4.2.2.
In hoger beroep heeft appellant ter zitting een nadere beschrijving gegeven van zijn werkzaamheden. Het Uwv heeft vervolgens een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een beschrijving laten opstellen van de maatgevende arbeid, met als uitgangspunt het beeld zoals appellant dat ter zitting heeft geschetst. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de beschrijving neergelegd in een rapport van 5 december 2016. Uit dit rapport blijkt dat hij ook nog heeft getracht aanvullende informatie te verkrijgen bij [naam X] , maar dat het ondanks zijn herhaalde pogingen niet was gelukt contact met haar te krijgen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naast de informatie die appellant ter zitting heeft gegeven ook gebruik gemaakt van beschrijvingen van vergelijkbare functies uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem en op basis daarvan enkele aanvullingen opgenomen. Appellant heeft op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep als reactie gegeven dat wat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgeschreven niet helemaal klopt en dat hij het mooier afschildert dan het daadwerkelijk was. Appellant heeft echter niet vermeld wat er niet klopt en wat dan wel de juiste informatie zou zijn.
4.2.3.
Geoordeeld wordt dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alle aspecten van zijn werk die appellant ter zitting heeft benoemd op inzichtelijke wijze heeft verwerkt en deze, samen met enkele logische aanvullingen van zijn kant, heeft samengevoegd tot een volledige en coherente beschrijving van de maatgevende arbeid. Nu appellant voorts niet inzichtelijk heeft gemaakt wat er hieraan onjuist zou zijn, is het Uwv terecht uitgegaan van deze beschrijving, waarbij het Uwv geen verzwarende omstandigheden heeft onderkend, die op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW buiten beschouwing zouden moeten blijven.
4.3.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, uitgaande van de hiervoor genoemde beschrijving van de maatgevende arbeid door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, in haar rapport van 6 december 2016 geconcludeerd dat appellant geschikt was voor de maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij het medische feitencomplex, net als de arts en zij eerder hadden gedaan, benoemd als somatisch onverklaarde lichamelijke klachten (SOLK) en diarree zonder te objectiveren somatische oorzaak. Dit is in overeenstemming met de bevindingen van psychiater Van Rooij, die in zijn, door appellant op het spreekuur van 28 januari 2015 al aan de arts overhandigde, brief van
29 oktober 2014 heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van uitgebreide SOLK in de vorm van locomotore pijnklachten, vermoeidheidsklachten, maagdarmklachten en hoofdpijn. In haar rapport van 1 januari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uit de door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie geconcludeerd dat appellant daarnaast in ieder geval vanaf december 2011 ITP heeft en dat hij ook een tekort heeft aan vitamine D. Uit de beschikbare gegevens heeft zij geconcludeerd dat het ITP graad I betreft. ITP graad I en de symptomen en risico’s die daarbij passen, staan volgens haar werkzaamheden als in de maatgevende arbeid toe zonder dat gezondheidsschade te verwachten is. Dit geldt ook voor het tekort aan vitamine D. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit nog nader toegelicht in haar rapport van 23 maart 2017.
4.3.2.
Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare informatie in haar beoordeling heeft betrokken en op inzichtelijke en navolgbare wijze heeft beschreven hoe zij tot de conclusie is gekomen dat appellant op de datum in geding geschikt was voor de maatgevende arbeid. Wat appellant naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.
4.4.
Wat is overwogen in 4.2 en 4.3 leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

RB