ECLI:NL:CRVB:2018:3164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
16 oktober 2018
Zaaknummer
16/37 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit over bijzondere bijstand in de vorm van collectieve zorgverzekering en rechtsgevolgen van aanmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die zijn bezwaar tegen een brief van 20 april 2015 ongegrond had verklaard. Deze brief betrof de aanmelding voor een collectieve zorgverzekering en de mogelijkheid van terugwerkende kracht voor bijzondere bijstand. De Raad oordeelde dat de brief van 20 april 2015 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat de brief geen besluit was, omdat deze niet gericht was op rechtsgevolg. De Raad concludeerde dat de appellant recht had op bijzondere bijstand vanaf 1 maart 2015, maar niet met terugwerkende kracht tot 15 april 2014. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 11 juni 2015 ongegrond. Tevens werd het verzoek van de appellant om schadevergoeding afgewezen, maar het college werd wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.002,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie van bestuursorganen over besluiten en de rechten van burgers met betrekking tot bijzondere bijstand.

Uitspraak

16.37 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2015, 15/4355 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 16 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2018. Namens appellant is verschenen mr. Y. Mateodiaz, kantoorgenoot van mr. dr. Dayala. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 20 april 2015 heeft het hoofd van de afdeling Armoedebestrijding van de gemeente Amsterdam schriftelijk aan appellant meegedeeld dat hij per 1 maart 2015 is aangemeld voor de collectieve zorgverzekering en dat het niet mogelijk is om met terugwerkende kracht vanaf 15 april 2014 in aanmerking te komen voor de collectieve zorgverzekering. Appellant had zelf indertijd de collectieve zorgverzekering moeten aanvragen. Tevens is meegedeeld dat ervan uit wordt gegaan dat daarmee zijn op 25 februari 2015 ingediende klacht is afgehandeld.
1.2.
Bij besluit van 11 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de brief van 20 april 2015 ongegrond verklaard. Aan het besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het bij geen enkele verzekering mogelijk is om met terugwerkende kracht een polis af te sluiten, dus ook niet bij de collectieve zorgverzekering Amsterdam bij Zilveren Kruis Achmea (collectieve zorgverzekering).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen de brief van 20 april 2015
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 20 april 2015 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief gaat over de behandeling van een klacht waartegen, gelet op artikel 9:3 van de Awb, geen beroep open staat. Onder verwijzing naar Kamerstukken II 1997/98, 25 837, nr. 3, blz. 5 heeft de rechtbank daaraan toegevoegd dat de conclusies in de brief van 20 april 2015 niet zijn gericht op rechtsgevolg, omdat een klachtprocedure is gericht op het verkrijgen van een rechtens niet bindend oordeel.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het bezwaar tegen de brief van
20 april 2015 niet-ontvankelijk is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het derde lid van artikel 1:3 van de Awb bepaalt dat onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg.
4.2.
In artikel 35 van de Participatiewet (PW) is het recht op bijzondere bijstand neergelegd. Op grond van het derde lid van artikel 35 van de PW, voor zover hier van belang, kan bijzondere bijstand ook aan een persoon worden verleend in de vorm van een collectieve aanvullende zorgverzekering.
4.3.
In het op artikel 35, derde lid, van de PW gebaseerde artikel 4.1.4 van de Beleidsregels Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Amsterdam is neergelegd dat het college aan mensen met een inkomen dat lager of gelijk is aan de door het college vastgestelde inkomensgrens voor het armoedebeleid, een collectieve zorgverzekering aanbiedt die bestaat uit een basisverzekering zonder eigen risico in combinatie met een of meer aanvullende zorgverzekeringen
.Ingevolge paragraaf 3.5.2. van de beleidsvoorschriften Werk en Inkomen bestaat de collectieve verzekering uit een combinatie van een basisverzekering zonder vrijwillig eigen risico met een of drie aanvullende pakketten. De gemeente draagt bij aan de kosten van de drie aanvullende pakketten.
4.4.
Uit de stukken blijkt dat het college appellant op 27 december 2012 al had aangemeld voor de collectieve zorgverzekering. De zorgverzekeraar heeft appellant toen alleen niet opgenomen in de collectieve zorgverzekering omdat hij een premieachterstand had. Nadat appellant begin 2015 had gemerkt dat hij niet collectief verzekerd was, heeft hij het college op 18 februari 2015 telefonisch verzocht om de collectieve korting met terugwerkende kracht toe te passen.
4.5.
Het college heeft naar aanleiding van dit telefonische verzoek appellant op 2 maart 2015 bij Zilveren Kruis Achmea aangemeld voor de collectieve zorgverzekering en aan de verzekeraar verzocht hem zo spoedig mogelijk in de verzekering op te nemen. De collectieve zorgverzekering is ingegaan op 1 maart 2015.
4.6.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in 1.1 vermelde brief van
20 april 2015 als een voor bezwaar vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb moet worden aangemerkt. Het college heeft het telefonische verzoek van appellant van
18 februari 2015, zo heeft het college ter zitting bevestigd, aangemerkt als een aanvraag om bijzondere bijstand in de vorm van een collectieve zorgverzekering. Uit de brief van
20 april 2015 volgt dat de gevraagde bijstand is toegewezen voor de periode vanaf
1 maart 2015 en is afgewezen voor de periode van 15 april 2014 tot 1 maart 2015. Het college heeft ter zitting ook te kennen gegeven dat dit de beoogde inhoud van de brief is. Dat betekent dat deze brief op rechtsgevolg is gericht. Dat het college in de brief nog heeft meegedeeld dat de klacht van appellant is afgehandeld, doet er niet aan af dat het college met die brief ook een besluit heeft genomen op de aanvraag van appellant om bijzondere bijstand. Hieruit volgt dat de rechtbank de brief van 20 april 2015 ten onrechte niet als een besluit heeft aangemerkt en het daartegen gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Met het oog op definitieve beslechting van het geschil en na een inhoudelijke behandeling van het geschil ter zitting, bestaat geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de Raad de zaak zelf afdoen.
5. Appellant heeft gesteld dat het besluit van 20 april 2015 onjuist is, omdat hij zich op
27 december 2012 had aangemeld voor de collectieve zorgverzekering en hij zich na het wegwerken van de betalingsachterstand bij de zorgverzekeraar per 15 april 2014 niet opnieuw hoefde te melden om voor bijstandverlening in aanmerking te komen. Appellant heeft verzocht te bepalen dat hij alsnog wordt opgenomen in de collectieve zorgverzekering met ingang van 15 april 2014 dan wel de door hem geleden financiële schade, te weten het mislopen van de premiekorting, te vergoeden.
5.1.
Uit de stukken blijkt dat het college appellant op 27 december 2012 heeft aangemeld bij de zorgverzekeraar voor de collectieve zorgverzekering en dat aldus een (voorlopige) toekenning van bijzondere bijstand had plaatsgevonden. De verzekeraar heeft appellant toen niet toegelaten tot de collectieve zorgverzekering vanwege een betalingsachterstand. Appellant stelt dat hij de brief van de zorgverzekeraar van 19 maart 2013, waarin hem dit werd gemeld, niet heeft ontvangen. Nog los van die brief was echter voor appellant kenbaar dat hij niet was opgenomen in de collectieve zorgverzekering. Hij had dit kunnen zien op het polisblad en dit af kunnen leiden uit het feit dat hij een hoger bedrag aan premie betaalde dan onder de collectieve zorgverzekering, omdat op de verschuldigde premie geen korting werd toegepast. Appellant had zich, nadat hij aan de voorwaarden voor de collectieve zorgverzekering voldeed, opnieuw bij het college moeten melden om een aanvraag om bijzondere bijstand in te dienen. Het college heeft voorts voorafgaand aan het besluit van
20 april 2015 navraag gedaan bij Zilveren Kruis Achmea en daaruit is gebleken dat het niet mogelijk is om appellant met terugwerkende kracht per 15 april 2014 in de collectieve verzekering op te nemen.
5.2.
Uit 5.1 volgt dat het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2015 terecht ongegrond heeft verklaard, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Dit brengt tevens mee dat het verzoek van appellant om schadevergoeding in de vorm van compensatie voor de misgelopen premiekorting moet worden afgewezen.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2015 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 1.002,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) F. Dinleyici

MD