ECLI:NL:CRVB:2018:3226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
17/3000 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing aanvraag faillissementsuitkering en ZW-uitkering wegens gebrek aan privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die de afwijzing van zijn aanvragen voor een faillissementsuitkering en een Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bevestigd. Appellant had een aanvraag ingediend voor de overname van betalingsverplichtingen in het kader van de Werkloosheidswet (WW) na het faillissement van zijn werkgever, [naam B.V.1]. Het Uwv had de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat er geen gezagsverhouding zou zijn geweest tussen appellant en [naam B.V.1]. De rechtbank oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een gezagsverhouding, ondanks zijn stellingen en verklaringen van getuigen. Appellant voerde aan dat hij als transportmanager bij [naam B.V.1] werkte en dat hij verantwoordelijk was voor de loonadministratie, maar de rechtbank oordeelde dat hij en zijn voormalige compagnon [X.] op basis van gelijkwaardigheid werkten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet in staat was om objectieve en verifieerbare gegevens aan te leveren die zijn claims ondersteunden. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant niet als werknemer kon worden aangemerkt en dat hij daarom geen recht had op de gevraagde uitkeringen.

Uitspraak

17.3000 WW, 17/3002 ZW

Datum uitspraak: 10 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 maart 2017, 16/1802 en 16/2094 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft op 14 oktober 2015 een aanvraag overname betalingsverplichtingen (faillissementsuitkering) als bedoeld in Hoofdstuk IV, artikel 61 van de Werkloosheidswet (WW) van appellant ontvangen wegens betalingsonmacht van [naam B.V.1] ( [naam B.V.1] ). Op het aanvraagformulier is onder andere vermeld dat appellant sinds 1 januari 2014 als transport manager bij [naam B.V.1] in dienst was voor 40 uur per week tegen een salaris van bruto € 3.361,96, het loon tot en met 30 juni 2015 volledig is betaald, hij over de periode van 6 juni 2015 tot en met 30 oktober 2015 loon in natura heeft ontvangen van netto € 6.565,11, de laatste daadwerkelijk gewerkte dag 29 juli 2015 was en dat het dienstverband op 1 oktober 2015 is opgezegd.
1.2.
Op 5 januari 2016 heeft het Uwv een melding ontvangen dat appellant vanaf 29 juli 2015 wegens ziekte is uitgevallen voor zijn werkzaamheden voor [naam B.V.1] .
1.3.
Blijkens de inhoud van een onderzoeksrapport van 11 januari 2016 heeft een themaonderzoeker en toezichthouder van het Uwv (frauderapporteur) aanleiding gezien om onderzoek in te stellen naar de gestelde dienstbetrekking van appellant bij [naam B.V.1] . Hiervoor was redengevend dat [naam B.V.1] op 23 september 2015 failliet is verklaard en er geen administratie was, omdat de aandelen enkele maanden voor het faillissement waren overgedragen aan een persoon die niet traceerbaar was. Daarnaast hadden enkele medewerkers verklaard dat de bedrijfsactiviteiten al voor het faillissement waren gestaakt, terwijl appellant als gevolmachtigde stond geregistreerd en werd aangeduid als een van de bestuurders. Daarnaast zou het loon van appellant – dat volgens de opgave voor de loonbelasting € 430,- per maand bedroeg – enkele maanden voor het faillissement met terugwerkende kracht, met ingang van 1 januari 2015, zijn verhoogd naar € 3.073,45 per maand.
1.4.
Bij besluit van 19 februari 2016 (besluit 1) heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een faillissementsuitkering afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 27 januari 2016 (besluit 2) heeft het Uwv geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.6.
Bij uitspraak van 19 februari 2016 (ECLI:NL:RBOVE:2016:578) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel een verzoek van appellant om een voorlopige voorziening te treffen in verband met besluit 1 afgewezen.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2016 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit I heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellant niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [naam B.V.1] stond, zodat hij niet als werknemer in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW kan worden aangemerkt. Volgens het Uwv was geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking omdat met name een gezagsverhouding ontbrak.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 17 juli 2016 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit II heeft het Uwv eveneens ten grondslag gelegd dat de gezagsverhouding tussen [naam B.V.1] en appellant ontbrak, waardoor appellant niet als werknemer was aan te merken en hij niet verzekerd is geweest voor de ZW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond verklaard. Vastgesteld is dat niet in geschil is dat appellant persoonlijk werkzaamheden heeft verricht en hiervoor een financiële vergoeding heeft ontvangen van [naam B.V.1] . Verder is bepaald dat, nu appellant aanvragen voor een faillissementsuitkering en een ZW‑uitkering heeft ingediend, het in beginsel op zijn weg ligt om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op deze uitkeringen. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake was van een gezagsverhouding. Appellant heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde gezagsverhouding weliswaar gewezen op verklaringen van [X.] en hemzelf, maar hij heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een gezagsverhouding. Gelet op de in de bestreden besluiten door het Uwv genoemde omstandigheden, zoals het gedurende een lange tijd berusten in het niet uitbetalen van het overeengekomen salaris, het feitelijk leiding geven aan het bedrijf, het betalen van een schuld van [naam B.V.1] aan een leverancier en de inhoud van een door hem verzonden e‑mail aan het payrollbedrijf, in samenhang bezien, en ook gelet op het feit dat appellant naar eigen zeggen tussen 15 oktober 2013 en eind 2014 maar in zeer beperkte mate invulling heeft gegeven aan de tussen hem en [naam B.V.1] vanaf 15 oktober 2013 gepretendeerde arbeidsovereenkomst, heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat appellant en [X.] op basis van gelijkwaardigheid werkten en dat geen sprake was van een gezagsverhouding. Daarbij heeft de rechtbank ook de tegenstrijdigheden betrokken die door het Uwv zijn geconstateerd rondom de gepretendeerde arbeidsovereenkomst. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet als werknemer verzekerd is geweest voor de WW en ZW en heeft appellant terecht niet in aanmerking gebracht voor de door hem gevraagde uitkeringen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv en de rechtbank ten onrechte geen gezagsverhouding hebben aangenomen. Appellant en [X.] waren voorheen weliswaar compagnons en eigenaar van [naam B.V.2] ( [naam B.V.2] ), maar na het faillissement van dit transportbedrijf zijn zij ieder hun eigen weg gegaan en hebben zij de klanten verdeeld. Appellant heeft toen [naam V.O.F.] ( [naam V.O.F.] ) opgericht en [X.] heeft zijn werkzaamheden voortgezet binnen [naam B.V.1] , dat op naam van diens zoon [Y.] stond. Omdat appellant als enige beschikte over de voor het drijven van een transportonderneming vereiste vergunning van de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO), is hij door [naam B.V.1] in dienst genomen als transportmanager met volledige volmacht. De vakbekwaamheid bracht volgens appellant mee dat hij leidinggevende taken had, maar desondanks moest hij verantwoording afleggen aan [X.] , die de feitelijk leidinggevende was van [naam B.V.1] in plaats van diens zoon. Eén van de verantwoordelijkheden die voortvloeide uit appellants functie was het verzorgen van de loonadministratie. Appellants betrokkenheid bij de loonadministratie kan hem dan ook niet worden tegengeworpen. Dat appellant minder loon kreeg betaald bij de aanvang van het dienstverband dan was overeengekomen in de door hem overgelegde arbeidsovereenkomst en dat hij erin heeft berust dat zijn loon voor het faillissement pas veel later werd betaald, was niet het gevolg van gelijkwaardigheid tussen hem en [X.] , maar van de vriendschap tussen beiden. Daarnaast had hij voldoende inkomsten uit [naam V.O.F.] .
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Appellant werkte volgens het Uwv samen met [X.] op basis van gelijkwaardigheid, evenals daarvóór toen zij compagnons waren bij [naam B.V.2] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijke kader wordt verwezen naar overweging 4.1 van de aangevallen uitspraak. Voor het toetsingskader met betrekking tot de vraag of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt verwezen naar overweging 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat, nu het gaat om beslissingen op door appellant ingediende aanvragen van een ZW‑uitkering en een faillissementsuitkering, het in beginsel op de weg ligt van appellant om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op deze uitkeringen. Daarvoor is onder meer vereist dat hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam was bij [naam B.V.1] en als werknemer in de zin van de WW kon worden aangemerkt.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat in de arbeidsrelatie tussen hem en [naam B.V.1] sprake is geweest van een gezagsverhouding. De omstandigheden die het Uwv heeft gepresenteerd in het onderzoeksrapport van 11 januari 2016 en de tegenstrijdigheden rondom de door appellant overgelegde arbeidsovereenkomst heeft de rechtbank terecht voldoende geacht als onderbouwing van het standpunt van het Uwv. Appellant heeft daartegen geen objectieve en verifieerbare stukken ingebracht. De enkele verklaring van [X.] op de hoorzitting bij het Uwv, dat hij de feitelijke leiding had bij [naam B.V.1] en dat appellant werknemer was, is onvoldoende om een gezagsrelatie aanwezig te achten. Verder is appellant er ook in hoger beroep niet in geslaagd om een geloofwaardige verklaring te geven voor de onduidelijkheden rondom de ingangsdatum van de arbeidsovereenkomst, de plaats waar deze overeenkomst zou zijn getekend en het berusten in het feit dat zijn het loon gedurende lange tijd niet overeenkomstig de arbeidsovereenkomst is betaald.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep evenmin nadere informatie overgelegd die erop wijst dat [X.] controle uitoefende over hem of zeggenschap had over zijn functioneren. Het standpunt van appellant dat zijn leidinggevende taken voortvloeiden uit de vergunning van de NIWO is daartoe onvoldoende. Daaruit blijkt eerder dat [naam B.V.1] afhankelijk was van appellant. Ook is gebleken dat appellant taken uitvoerde die verder gingen dan wordt verlangd van een transportmanager, zoals het gegeven van de opdracht aan [naam B.V.] op 25 augustus 2015 om voor een werknemer aangifte loonheffing te doen en om een loonstrook te maken. Dat appellant vanuit [naam V.O.F.] een rekening van [naam B.V.1] heeft betaald ter voorkoming van financieel nadeel voor [naam V.O.F.] , wijst op een verregaande verwevenheid tussen [naam V.O.F.] en [naam B.V.1] en gaat een normale arbeidsrelatie te buiten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4. volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) G.D. Alting Siberg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

KS