ECLI:NL:CRVB:2018:3263
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand na verkoop van de echtelijke woning en de beoordeling van schulden
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Meerssen aan appellante, die na de verkoop van de echtelijke woning in Nederland, waar zij tijdelijk niet woonde, bijstand had ontvangen. Appellante, die in de Dominicaanse Republiek verblijft, heeft na de verkoop van de woning en de boedelscheiding een vermogen dat door het college is vastgesteld op € 43.403,73. Het college heeft op basis van artikel 58 van de Participatiewet een bedrag van € 30.511,55 teruggevorderd, omdat appellante over middelen beschikte die niet bij de vaststelling van haar vermogen waren meegenomen. Appellante heeft tegen deze terugvordering gronden aangevoerd en stelt dat er schulden zijn die in mindering op haar vermogen moeten worden gebracht. Deze schulden zijn echter niet aannemelijk gemaakt, omdat appellante geen bewijsstukken heeft overgelegd die de bestaan van deze schulden onderbouwen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de door appellante opgevoerde schulden niet in aanmerking kunnen worden genomen, omdat zij niet aannemelijk zijn gemaakt. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Limburg wordt bevestigd.