ECLI:NL:CRVB:2018:3288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2018
Publicatiedatum
24 oktober 2018
Zaaknummer
17/145 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-wonen op uitkeringsadres en exploitatie van hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving sinds 4 september 2014 bijstand op basis van de Participatiewet en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Op 8 juli 2015 werd op dit adres een hennepkwekerij aangetroffen, wat leidde tot een onderzoek door het college. Het college concludeerde dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde en dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden door de hennepkwekerij niet te melden. Hierdoor werd de bijstand ingetrokken en teruggevorderd. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep betwistte appellant de bevindingen van de rechtbank en voerde aan dat hij psychische problemen had die zijn handelen beïnvloedden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat appellant opzettelijk had gehandeld. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting niet als opzet of grove schuld kon worden gekwalificeerd. De Raad herzag de boete die aan appellant was opgelegd en stelde deze vast op een lager bedrag, rekening houdend met de normale verwijtbaarheid en de draagkracht van appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde de boete tot een bedrag dat passend werd geacht. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

17/145 PW
Datum uitspraak: 16 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 november 2016, 16/2865 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2018. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 september 2014 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Hij stond vanaf 24 oktober 2013 ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Op 8 juli 2015 is op het uitkeringsadres een hennepkwekerij met 163 hennepplanten aangetroffen. Een fraudespecialist van Stedin Netbeheer BV heeft aangifte van diefstal van elektriciteit gedaan over de periode van 24 december 2014 tot en met 8 juli 2015. Volgens de aangifte kan worden uitgegaan van twee volledige hennepoogsten van 70 dagen en een deel van een hennepoogst van 56 dagen. De bevindingen van de fraudespecialist zijn neergelegd in de rapportage diefstal energie van 16 juli 2015. Naar aanleiding daarvan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Er is dossieronderzoek verricht en op 21 en 29 september 2015 heeft een sociaal rechercheur gesproken met appellant. Aansluitend aan het gesprek op 29 september 2015 hebben twee sociaal rechercheurs een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. De woning maakte daarbij een onbewoonde indruk. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 21 oktober 2015.
1.2.
Bij besluit van 29 oktober 2015 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 29 september 2015 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 29 september 2015 tot en met 30 september 2015 van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 60,97. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat uit het onderzoek is gebleken dat appellant vanaf 29 september 2015 niet langer zijn hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Door geen mededeling te doen van de wijziging in zijn woonsituatie heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor heeft het college het recht op bijstand niet kunnen vaststellen.
1.3.
Bij afzonderlijk besluit van eveneens 29 oktober 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken over de periode van 24 december 2014 tot en met 8 juli 2015 en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 6.259,93. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant, door niet te melden dat in zijn woning een hennepkwekerij werd geëxploiteerd en daar ook geen verifieerbare inlichtingen over te verstrekken, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2015 (besluit 3) heeft het college appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 6.163,44. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant willens en wetens de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te informeren over de exploitatie van een hennepkwekerij in zijn woning.
1.5.
Bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren gericht tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen besluit 3 heeft het college gedeeltelijk gegrond verklaard en het boetebedrag gewijzigd in € 2.230,-.
2. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het besluit 2 betreft ingetrokken zodat besluit 2 in rechte vaststaat. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de besluiten 1 en 3, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verrichte onderzoek, in het bijzonder het huisbezoek op 29 september 2015, voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant op 29 september 2015 niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres. Het gezamenlijke portiek werd geopend door een buurman nadat appellant daar had aangebeld, de woning maakte een onbewoonde indruk, er waren nauwelijks persoonlijke spullen van appellant aanwezig, er waren geen nutsvoorzieningen en de koelkast was leeg. De rechtbank ziet niet in hoe de ontmanteling van de hennepkwekerij, die bijna drie maanden voor het huisbezoek heeft plaatsgevonden, hiervoor een verklaring kan vormen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aangetoond dat appellant willens en wetens de inlichtingenverplichting heeft geschonden zodat een boete van in beginsel 100% van het benadelingsbedrag gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft geen reden gezien om de boete te matigen, omdat appellant zijn stelling dat hem door psychische problemen en de medicijnen die hij slikt geen verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting niet heeft onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat hij vanaf 29 september 2015 niet op het uitkeringsadres woont en heeft opnieuw gesteld dat de hennepkwekerij kort voor het huisbezoek was ontmanteld, dat de woning overhoop was gehaald en veel spullen in vuilniszakken waren verdwenen en weggegooid. Over de boete heeft appellant nogmaals benadrukt dat hij wel op de hoogte was van de hennepkwekerij, maar er nooit iets aan heeft verdiend. Ook heeft hij weer aangevoerd dat hij kampt met psychische problemen en daarvoor medicijnen gebruikt waardoor hij niet in staat was om de gevolgen van zijn handelen te onderkennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1: de intrekking en terugvordering
4.1.1.
De te beoordelen periode loopt van 29 september 2015 tot en met 29 oktober 2015.
4.1.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.1.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van schending van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.1.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust.
Besluit 3: de boete
4.2.1.
Niet in geschil is dat het opzetten en exploiteren van een hennepkwekerij behoort tot de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW en dat appellant van de hennepkwekerij in zijn woning geen melding aan het college heeft gemaakt. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.2.2.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van de bestuurlijke boete verwijst de Raad naar de overwegingen 5.1
tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9, met als aanvulling dat de boete mede moet worden bepaald aan de hand van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dat sinds 1 januari 2017 luidt. Uit die uitspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene en de mate waarin de gedraging hem kan worden verweten. Een beboetbare gedraging leidt bij gewone verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Het is aan het bestuursorgaan om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder.
4.2.3.
Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9, de boete bij het bestreden besluit nader bepaald op € 2.230,-. Het college is daarbij uitgegaan van opzet, een daarbij behorend boetepercentage van 100 en van de mogelijkheid dat de boete binnen 24 maanden kan worden afgelost. Ook de rechtbank is daarvan uitgegaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat appellant tijdens het gesprek op 21 september 2015 heeft verklaard dat hij fout zat. Dit duidt er volgens het college op dat bij appellant een zekere mate van bewustzijn is geweest dat hij van de exploitatie van de hennepkwekerij in zijn woning melding had moeten maken. Daarbij heeft het college de omvang van de hennepkwekerij in aanmerking genomen en de omstandigheid dat er, gelet op de aanwezige apparatuur, sprake was van een professioneel uitgeruste kwekerij die langere tijd in bedrijf is geweest. Voor zover het college er niet in is geslaagd opzet aan te tonen stelt het zich op het standpunt dat er in ieder geval sprake is van grove schuld.
4.2.4.
Met de in 4.2.3 geschetste omstandigheden heeft het college niet aangetoond dat appellant willens en wetens de exploitatie van de hennepkwekerij heeft verzwegen. Uit het gespreksverslag van 21 september 2015 kan niet worden afgeleid dat appellant bewust geen melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij om te voorkomen dat dit gevolgen voor zijn uitkering zou hebben. De verklaring van appellant dat hij fout zat en spijt heeft, is daarvoor niet toereikend. Het enkel exploiteren van een professionele hennepkwekerij met een omvang van 163 planten gedurende langere tijd zonder dit te melden aan het college, is geen omstandigheid die zich in doorslaggevende mate onderscheidt van de onder 4.2.2 beschreven situatie van ‘gewone’ verwijtbaarheid. Ook wijzen deze omstandigheden niet op een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, zodat van grove schuld evenmin sprake is.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat hij psychische problemen heeft en daarvoor medicijnen gebruikt, waardoor hij niet in staat was om de gevolgen van zijn handelen te onderkennen. De Raad vat dit op als een beroep op verminderde verwijtbaarheid. Hoewel uit het gesprek op
21 september 2015 kan worden afgeleid dat appellant onder behandeling is, heeft hij zijn stellingen niet verder onderbouwd met controleerbare schriftelijke stukken of andere gegevens. Appellant heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de schending van de inlichtingenverplichting hem in verminderde mate kan worden verweten.
4.4.
Gelet op wat in 4.2.3 tot en met 4.3.1 is overwogen moet bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid worden uitgegaan van normale verwijtbaarheid, zodat hier in beginsel een boete van 50% van het benadelingsbedrag van € 6.163,44 is aangewezen. Afstemming van de boete op de draagkracht van appellant leidt ertoe dat de boete in een periode van twaalf maanden moet kunnen worden terugbetaald. In de situatie van appellant als alleenstaande betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 1.195,87, te weten twaalf maal 10% van de alleenstaande norm ten tijde van deze uitspraak (€ 996,56).
4.5.
Op grond van wat in 4.2.2 is overwogen, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover de boete is vastgesteld op € 2.230,-. De Raad zal voorts het besluit van 9 december 2015 herroepen voor zover de boete is vastgesteld op € 6.163,44. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad het bedrag van de boete vaststellen op € 1.195,87 aangezien een boete tot dat bedrag hier passend en geboden is. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 april 2016 gegrond voor zover dat ziet op het
besluit van 9 december 2015 en vernietigt dit besluit voor zover de boete is vastgesteld op
€ 2.230,-;
- herroept het besluit van 9 december 2015 voor zover daarbij de boete is vastgesteld op
€ 6.163,44;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.195,87 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 april 2016;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2018.
(getekend) J.N.A. Bootsma
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ