1.5.Bij besluit van 19 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren gericht tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het bezwaar gericht tegen besluit 3 heeft het college gedeeltelijk gegrond verklaard en het boetebedrag gewijzigd in € 2.230,-.
2. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover het besluit 2 betreft ingetrokken zodat besluit 2 in rechte vaststaat. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de besluiten 1 en 3, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het verrichte onderzoek, in het bijzonder het huisbezoek op 29 september 2015, voldoende grondslag biedt voor de conclusie dat appellant op 29 september 2015 niet meer woonachtig was op het uitkeringsadres. Het gezamenlijke portiek werd geopend door een buurman nadat appellant daar had aangebeld, de woning maakte een onbewoonde indruk, er waren nauwelijks persoonlijke spullen van appellant aanwezig, er waren geen nutsvoorzieningen en de koelkast was leeg. De rechtbank ziet niet in hoe de ontmanteling van de hennepkwekerij, die bijna drie maanden voor het huisbezoek heeft plaatsgevonden, hiervoor een verklaring kan vormen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college aangetoond dat appellant willens en wetens de inlichtingenverplichting heeft geschonden zodat een boete van in beginsel 100% van het benadelingsbedrag gerechtvaardigd is. De rechtbank heeft geen reden gezien om de boete te matigen, omdat appellant zijn stelling dat hem door psychische problemen en de medicijnen die hij slikt geen verwijt kan worden gemaakt van de schending van de inlichtingenverplichting niet heeft onderbouwd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist dat hij vanaf 29 september 2015 niet op het uitkeringsadres woont en heeft opnieuw gesteld dat de hennepkwekerij kort voor het huisbezoek was ontmanteld, dat de woning overhoop was gehaald en veel spullen in vuilniszakken waren verdwenen en weggegooid. Over de boete heeft appellant nogmaals benadrukt dat hij wel op de hoogte was van de hennepkwekerij, maar er nooit iets aan heeft verdiend. Ook heeft hij weer aangevoerd dat hij kampt met psychische problemen en daarvoor medicijnen gebruikt waardoor hij niet in staat was om de gevolgen van zijn handelen te onderkennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluit 1: de intrekking en terugvordering
4.1.1.De te beoordelen periode loopt van 29 september 2015 tot en met 29 oktober 2015.
4.1.2.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.1.3.De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van schending van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.1.4.De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust.
4.2.1.Niet in geschil is dat het opzetten en exploiteren van een hennepkwekerij behoort tot de feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW en dat appellant van de hennepkwekerij in zijn woning geen melding aan het college heeft gemaakt. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Gelet hierop was het college in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.2.2.Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van de bestuurlijke boete verwijst de Raad naar de overwegingen 5.1
tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9, met als aanvulling dat de boete mede moet worden bepaald aan de hand van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dat sinds 1 januari 2017 luidt. Uit die uitspraak volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene en de mate waarin de gedraging hem kan worden verweten. Een beboetbare gedraging leidt bij gewone verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Het is aan het bestuursorgaan om aan te tonen dat de betrokkene met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Onder opzet wordt in dit verband verstaan: het willens en wetens handelen of nalaten, wat ertoe heeft geleid dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Onder grove schuld wordt verstaan: een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Aangezien opzet of grove schuld zijn te beschouwen als verzwarende omstandigheden, die zullen leiden tot een hogere boete, ligt het op de weg van het bestuursorgaan om aan te tonen dat daarvan sprake is. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder. 4.2.3.Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9, de boete bij het bestreden besluit nader bepaald op € 2.230,-. Het college is daarbij uitgegaan van opzet, een daarbij behorend boetepercentage van 100 en van de mogelijkheid dat de boete binnen 24 maanden kan worden afgelost. Ook de rechtbank is daarvan uitgegaan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat appellant tijdens het gesprek op 21 september 2015 heeft verklaard dat hij fout zat. Dit duidt er volgens het college op dat bij appellant een zekere mate van bewustzijn is geweest dat hij van de exploitatie van de hennepkwekerij in zijn woning melding had moeten maken. Daarbij heeft het college de omvang van de hennepkwekerij in aanmerking genomen en de omstandigheid dat er, gelet op de aanwezige apparatuur, sprake was van een professioneel uitgeruste kwekerij die langere tijd in bedrijf is geweest. Voor zover het college er niet in is geslaagd opzet aan te tonen stelt het zich op het standpunt dat er in ieder geval sprake is van grove schuld. 4.2.4.Met de in 4.2.3 geschetste omstandigheden heeft het college niet aangetoond dat appellant willens en wetens de exploitatie van de hennepkwekerij heeft verzwegen. Uit het gespreksverslag van 21 september 2015 kan niet worden afgeleid dat appellant bewust geen melding heeft gemaakt van de hennepkwekerij om te voorkomen dat dit gevolgen voor zijn uitkering zou hebben. De verklaring van appellant dat hij fout zat en spijt heeft, is daarvoor niet toereikend. Het enkel exploiteren van een professionele hennepkwekerij met een omvang van 163 planten gedurende langere tijd zonder dit te melden aan het college, is geen omstandigheid die zich in doorslaggevende mate onderscheidt van de onder 4.2.2 beschreven situatie van ‘gewone’ verwijtbaarheid. Ook wijzen deze omstandigheden niet op een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, zodat van grove schuld evenmin sprake is.