ECLI:NL:CRVB:2018:344

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 februari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
17/783 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wajong-uitkering en begeleiding bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant. De Raad oordeelde dat de noodzakelijke begeleiding voor appellant van een zodanige aard is dat deze niet kan worden geboden door reguliere collega's, waardoor appellant is aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en bepaalde dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij het uitgangspunt moet zijn dat appellant als jonggehandicapte moet worden aangemerkt. Dit houdt in dat hij gedurende 52 weken na zijn 17de verjaardag niet in staat is geweest om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. De Raad benadrukte dat appellant per einde van de wachttijd volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht en dat er ook een besluit moet worden genomen over de vergoeding van gederfde wettelijke rente. De uitspraak volgt op een eerdere uitspraak van de Raad van 16 september 2016, waarin werd bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit van het Uwv slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad. De Raad heeft de proceskosten van appellant begroot op € 1.002,- en het Uwv veroordeeld in deze kosten.

Uitspraak

17/783 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 23 december 2016
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 februari 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 16 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3450, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 november 2014 bevestigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 23 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juli 2012 wederom ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F. Westenberg, advocaat, beroep ingesteld bij de Raad.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Westenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 16 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3450. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
De Raad heeft bij de onder 1.1 vermelde uitspraak de conclusie van de rechtbank onderschreven dat het Uwv op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij aan de functies is gekomen die voor appellant zijn geselecteerd, noch dat die functies voor appellant geschikt zijn, gelet op de voor hem vastgestelde beperkingen. Daaraan heeft de Raad toegevoegd dat het door de arbeidsdeskundige, na overleg met de verzekeringsarts, toegepaste “filter” bij het selecteren van geschikte functies, in feite neerkomt op een ongeoorloofde relativering van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Als een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) van mening is dat de FML in de loop van de besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde (of in bezwaar dan wel beroep) wijziging behoeft, dan dient dit na een zorgvuldig onderzoek transparant tot stand te zijn gekomen en afdoende gemotiveerd te worden in een verzekeringsgeneeskundig rapport en dus niet in een arbeidskundig rapport. Dat klemt temeer nu de FML en het bijbehorend medisch rapport de grondslag vormen voor het arbeidskundig onderzoek. Dat laatste onderzoek kan immers slechts zorgvuldig voorbereid en afdoende onderbouwd worden als het is gebaseerd op een solide en zorgvuldig tot stand gekomen rapport van een verzekeringsarts.
1.3.
Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het Uwv nader onderzoek laten verrichten door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze heeft bij rapport van
1 november 2016 de toelichting van de verzekeringsarts dat de beperkingen van appellant bij werkzaamheden die verricht worden tussen collega’s oplosbaar zijn door zo nodig inspringen van de collega’s, adequaat geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens, gelet op de uitspraak van de Raad, aanleiding gezien een nieuwe FML, gedateerd 1 november 2016, op te stellen, waarin deze toelichting is verwerkt. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapport van 9 december 2016 op basis van de aangepaste FML en na raadpleging van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) de oorspronkelijk geselecteerde functie samensteller van producten gehandhaafd en daarnaast de functies inpakker en machinaal metaalbewerker geselecteerd, waarbij hij ten aanzien van alle in de aangepaste FML aangenomen beperkingen heeft toegelicht waarom deze functies toch geschikt zijn te achten voor appellant. Op basis van deze functies is er geen verlies aan verdienvermogen. Bij het bestreden besluit is het bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2012, waarbij de Wajong-aanvraag is afgewezen omdat appellant meer dan 75% van het maatmaninkomen kon verdienen na ommekomst van de wachttijd van 52 weken, vervolgens wederom ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen en begeleidingsbehoefte niet juist zijn ingeschat. Zijn begeleidingsbehoefte kan niet worden opgelost door “inspringen van collega’s” zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen geeft in zijn rapport. Appellant behoeft zeer intensieve begeleiding, gelet op zijn gedragsproblematiek in combinatie met zijn verstandelijke beperking, en die begeleidingsbehoefte overstijgt het in een normale arbeidsrelatie nog te hanteren niveau. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij gewezen op het zich in het dossier bevindende “Anamnese verslag t.b.v. autisme onderzoek” van 13 december 2005, het verslag van het psychologisch onderzoek bij MEE van
18 januari 2006 en het rapport van GZ-psycholoog S. Aukes van 15 april 2014. De drie geselecteerde functies zijn ongeschikt voor appellant, omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep leunt op een niet realistische verwachting van hulpvaardigheid van collega’s of werkgever/leidinggevende. Verder voldoet appellant niet aan de gestelde opleidingseisen en is hij niet in staat tot het volgen van een interne bedrijfsopleiding.
2.2.
Het Uwv heeft bij verweer verwezen naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin beiden het eerder ingenomen standpunt hebben gehandhaafd.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 november 2016 toegelicht dat de vastgestelde beperkingen van appellant op doelmatig handelen (start niet tijdig activiteiten om het gestelde doel te bereiken) en zelfstandig handelen (gaat uit zichzelf meestal niet door tot het gestelde doel bereikt is, doet niet zelf tijdig een beroep op hulp van anderen wanneer de situatie dat gebiedt en kan hierbij wel eens de handdoek in de ring gooien (en afhaken en vertrekken)) alleen een probleem vormen bij solitaire en/of zelfstandige werkzaamheden. Bij werkzaamheden die worden verricht tussen collega’s zijn de genoemde beperkingen op doelmatig en zelfstandig handelen oplosbaar door zo nodig inspringen van collega’s. In de FML van 1 november 2016 is daarom bij de bovengenoemde beperkingen op 1.5 (doelmatig handelen) en 1.6 (zelfstandig handelen) als toelichting vermeld: “in werk in lijnopstelling/teamverband op te lossen door zo nodig inspringen van collega’s”. Bij de onder 1.9.3 aangenomen begeleidingsbehoefte (rechtstreeks toezicht [veelvuldig feedback] en/of intensieve begeleiding) is als toelichting opgenomen: “kan eenvoudige handelingen zelf uitvoeren. Geen problemen zolang het werk volgens een vast patroon wordt verricht. Moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden kunnen krijgen”. Bij nader rapport van 6 april 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat, gelet op de matige ernst van de psychische problematiek, het beroep op het begrip van collega’s slechts beperkt aanwezig zal zijn en er in eenvoudig/routinematig werk geen reden zal zijn voor frequent ingrijpen. Voor zeer intensieve begeleiding in passend werk is dan ook geen medische noodzaak, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.3.
Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is vervolgens toegelicht dat de geselecteerde functies van medewerker keuken, soldering technician en metaalperser geschikt zijn voor appellant. In het geval appellant niet tijdig start met de werkzaamheden, vastloopt of het bijltje erbij neergooit, kan zo nodig worden teruggevallen op een al dan niet meewerkende leidinggevende of op collega’s. Hieruit volgt dat er in de werksituatie een vorm van begeleiding aanwezig moet zijn, waarbij van leidinggevenden en collega’s begrip en geduld worden verwacht en het vermogen om appellant te stimuleren tot het starten met of het hervatten van zijn werkzaamheden dan wel de mogelijkheid moet bestaan in te springen voor appellant. Een dergelijke begeleiding gaat uit boven wat redelijkerwijs kan worden verwacht in een reguliere arbeidssetting op de vrije arbeidsmarkt. Daarbij wordt betrokken dat het bij beoordelingspunt 1.9.3 van de FML gaat om de beschikbaarheid van een vangnet zonder dat daaraan nadere eisen hoeven te worden gesteld. De voor appellant noodzakelijk geachte begeleiding is van dien aard dat van gewoon leiding geven of gewoon helpen door collega’s niet kan worden gesproken. Appellant is dan ook aangewezen op werk onder beschutte omstandigheden.
3.4.
Gelet op de overwegingen 3.2 en 3.3 slaagt het beroep en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het Uwv dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij dient het Uwv als uitgangspunt te nemen dat appellant als jonggehandicapte in de zin van artikel 2:3 van de Wajong dient te worden aangemerkt, omdat hij gedurende 52 weken aansluitend op zijn 17de verjaardag niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Per einde van de wachttijd moet appellant volledig arbeidsongeschikt worden geacht. Daarbij zal tevens een besluit genomen moeten worden op het verzoek om vergoeding van gederfde wettelijke rente. Onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:113, tweede lid, van de Awb kan tegen deze nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep worden ingesteld bij de Raad.
3.5.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- aan rechtsbijstand in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 23 december 2016;
- bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van het in
deze uitspraak overwogene;
- bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit binnen 6 weken beroep kan worden ingesteld bij de
Raad;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 1.002,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het griffierecht van € 46,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem

EW