ECLI:NL:CRVB:2018:3567

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
16/5241 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich op 25 oktober 2012 ziek meldde, betwistte de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hij met ingang van 23 oktober 2014 geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv berustte op zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek. Appellant voerde aan dat hij geen eerlijk proces had gekregen omdat er geen onafhankelijke deskundige was benoemd. De Raad oordeelde dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat het Uwv de medische informatie adequaat had beoordeeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant correct had vastgesteld op 24,02%.

Uitspraak

16.5241 WIA, 17/4074 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
14 juli 2016, 15/4014 (aangevallen uitspraak 1) en van 10 mei 2017, 16/5481 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
In zaak 16/5241 WIA
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
In zaak 17/4074 ZW
Namens appellant heeft mr. Bronsveld hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
In beide zaken
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2018. Namens appellant is verschenen mr. F. Ergeç. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

In zaak 16/5241 WIA
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektrostatisch verfspuiter voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 25 oktober 2012 wegens lichamelijke klachten ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 22 september 2014 heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant met ingang van 23 oktober 2014 (datum in geding) geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij beslissing op bezwaar van 11 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 september 2014 ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 mei 2015.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank berust het bestreden besluit op zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek van het Uwv. Het verzoek van appellant tot benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige in verband met zijn psychische problematiek heeft de rechtbank niet ingewilligd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant gestelde psychische klachten pas na de datum in geding zijn verergerd. In het door appellant in beroep ingebrachte medische expertiseverslag van 23 maart 2015 van neurochirurg Th.A. Dokkum wordt geen melding van psychische klachten gemaakt. Uit door appellant overgelegde informatie van PsyQ Rijnmond blijkt dat hij pas op 6 maart 2015 in verband met psychische klachten hulp heeft ingeroepen. In de enkele omstandigheid dat Dokkum op 30 januari 2015 een andere uitslag van de Lasègue-proef heeft verkregen dan de verzekeringsarts bij het onderzoek van 9 september 2014 heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien het verzoek van appellant om benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige in te willigen. Uit het expertiseverslag van Dokkum blijkt bovendien dat de door deze arts vastgestelde beperkingen stroken met de door de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgestelde belastbaarheid.
2.2.
Over het beroep van appellant op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:1008JUD007721212 (Korošec), heeft de rechtbank overwogen dat appellant, anders dan de betrokkene in dat arrest, voldoende gelegenheid heeft gekregen om het medisch oordeel van het Uwv te betwisten.
2.3.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv aan de hand van een vergelijking tussen het inkomen dat appellant in de voorgehouden functies zou kunnen verdienen met het inkomen dat hij zou hebben verdiend als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 23 oktober 2014 met juistheid bepaald heeft op 24,02%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Het Uwv heeft niet op consistente wijze duidelijk gemaakt welke psychische beperkingen voor hem op de datum in geding zijn aangenomen. Verder heeft het Uwv onvoldoende onderkend dat appellant op de datum in geding beperkingen heeft die zijn terug te voeren op een hem in 2012 overkomen ongeval, ten gevolge waarvan hij letsel heeft opgelopen. Appellant heeft in dit verband gewezen op de emotionele toestand waarin hij ten tijde van de hoorzitting in bezwaar verkeerde, het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde, in korte tijd opgetreden, forse gewichtsverlies en op wisselende uitkomsten van de test van Lasègue. Verder heeft appellant gewezen op het in beroep ingebrachte rapport van Dokkum, waaruit blijkt dat deze test zowel voor als na de datum in geding positief was, wat wijst op de aanwezigheid van een zenuwblokkade.
3.2.
Met een beroep op het in 2.2 vermelde arrest van het EHRM in de zaak Korošec heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen is dat hij voldoende gelegenheid heeft gekregen om datgene wat hij ter betwisting van het medisch oordeel van het Uwv nodig achtte naar voren te brengen.
3.3.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak 1 te bevestigen. Onder verwijzing naar een rapport van 6 december 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv geen aanleiding gezien de FML aan te passen. Uit het arrest van het EHRM in de zaak Korošec vloeit volgens het Uwv niet voort dat er aanleiding is een deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek van het Uwv berust, is juist. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur onderzocht, waarbij psychisch onderzoek en lichamelijk onderzoek is verricht, een uitgebreide anamnese is afgenomen en dossieronderzoek is verricht. Appellant heeft toen geen melding gemaakt van psychische belemmeringen. Uit het dossier blijkt dat deze evenmin naar voren kwamen uit het voorafgaande, in het kader van de Ziektewet (ZW) opgemaakte, dossier, noch uit het huisartsenjournaal. Ook werden geen aanwijzingen gevonden voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Uit de gedingstukken blijkt niet dat ten tijde in geding al sprake was van een depressie. In het enkele feit dat appellant het niet eens is met de conclusies/bevindingen van de verzekeringsartsen over de uitslagen van de proef van Lasègue is terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv alleen al om die reden niet zorgvuldig zou zijn. De proef betreft immers een momentopname, terwijl de verzekeringsartsen de desbetreffende informatie in hun beoordeling hebben betrokken.
4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij bij gebreke van benoeming van een deskundige geen eerlijk proces heeft gekregen. Hiertoe wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) overwogen dat appellant in de procedure voldoende mogelijkheden heeft gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat en deze ook heeft benut. Appellant heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde lichamelijke en psychische beperkingen rapporten van zijn behandelend artsen overgelegd, alsmede het in 2.1 vermelde expertiserapport van Dokkum. Niet kan worden gezegd dat deze stukken naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie ter onderbouwing van zijn standpunt en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook overigens is niet aannemelijk dat medische informatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen.
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gereageerd op de in beroep ingebrachte stukken van PsyQ en dat uit deze stukken niet blijkt dat de door appellant geclaimde psychische klachten ook al op de datum in geding bestonden.
4.3.2.
In het rapport van Dokkum heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gevonden de voor appellant vastgestelde belastbaarheid voor onjuist te houden. Uit dit rapport komt naar voren dat bij appellant sinds het hem in 2012 overkomen ongeval sprake is van een HNP
L5-S1 links (met nu nog radiculair syndroom met positieve Lasègue en irritatie en enige uitval in het beloop van de S1 wortel) en een chronisch cervicaal pijnsyndroom ten gevolge van degeneratieve afwijkingen waarmee in de FML rekening is gehouden. Met de door Dokkum in zijn expertise genoemde klachten van appellant is in de FML eveneens voldoende rekening gehouden.
4.4.
Op de door de rechtbank in 2.3 weergeven gronden wordt ten slotte onderschreven dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 23 oktober 2014 met juistheid heeft bepaald op 24,02%.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak van 14 juli 2016 moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
In zaak 17/4074 ZW
6. Appellant heeft zich op 18 januari 2016 vanuit een situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat zijn lichamelijke klachten onveranderd zijn gebleven, maar dat hij inmiddels ook psychische klachten ondervindt. Naar aanleiding van verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv op 11 april 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 april 2016 geschikt is voor de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies en hij met ingang van die datum geen recht meer heeft op ZW-uitkering. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 22 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 22 juli 2016. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een door appellant overgelegde verklaring van GZ-psycholoog Y. Brockhus-Groenendijk van 23 maart 2015 in de beoordeling betrokken. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de bij PsyQ werkzame behandelend psychiater van appellant om actuele medische informatie verzocht. PsyQ was echter niet bereid tot het geven van informatie. Op basis van de informatie van
23 maart 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgesteld dat bij appellant sprake is van een lichte tot matige depressieve stoornis. In verband daarmee is appellant aangewezen op vaste, bekende werkwijzen, geen veelvuldige storingen en onderbrekingen, geen hoge mate van tijdsdruk (deadlines), geen hoge tempodwang, geen conflicten, geen werkzaamheden met veelvuldig contact met klanten of patiënten, geen leidinggevende taken en geen wisselende diensten. Na bestudering van de in het kader van de WIA-beoordeling opgemaakte arbeidsmogelijkhedenlijst van 22 september 2014 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat deze beperkingen niet zorgen voor knelpunten in de maatgevende arbeid.
7. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek van het Uwv berust, waarbij de verzekeringsartsen alle over appellant beschikbare medische informatie in hun beoordeling hebben betrokken. In een door appellant gedaan beroep op het arrest Korošec heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen, omdat appellant in bezwaar en beroep voldoende gelegenheid heeft gekregen om de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten en daartoe medische gegevens over te leggen.
8.1.
In hoger beroep heeft appellant de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden tegen de medische beoordeling van het Uwv in essentie herhaald, evenals zijn mede op het arrest Korošec gebaseerde verzoek tot benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige over te gaan. Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts op grond van bestendige rechtspraak bij een toename van de beperkingen van de verzekerde een arbeidsdeskundige moet inschakelen, wat in het geval van appellant ten onrechte is nagelaten.
8.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak 2 te bevestigen. Over de grond dat het bestreden besluit ten onrechte niet mede op arbeidsdeskundig onderzoek berust heeft het Uwv te kennen gegeven dat in het kader van de ZW de verzekeringsarts vaststelt of een verzekerde al dan niet geschikt is voor zijn arbeid. Alleen bij de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit op grond van algemeen geaccepteerde arbeid in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling is sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Daarnaast kan het voorkomen dat een arbeidsdeskundige eerst een onderzoek moet doen naar de concreet verrichte werkzaamheden, zodat de verzekeringsarts de maatstaf “zijn arbeid” goed kan vaststellen. Daarvan is in dit geval geen sprake, omdat de maatstaf arbeid gevormd wordt door de bij de WIA-beoordeling in 2014 voor appellant geduide functies.
9. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
9.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een zorgvuldig medisch onderzoek berust wordt onderschreven, evenals de door haar daarvoor gegeven motivering.
9.2.
Ook het oordeel van de rechtbank dat het arrest Korošec er in het geval van appellant niet toe noopt een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen, is juist. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij bij gebreke van benoeming van een deskundige geen eerlijk proces heeft gekregen. Met de rechtbank en onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) wordt daartoe overwogen dat appellant in de procedure voldoende mogelijkheden heeft gehad om stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt en deze ook heeft benut, onder meer door in beroep ter onderbouwing van zijn psychische klachten nadere informatie van zijn behandelend GZ-psycholoog
Brockhus-Groenendijk in te brengen. Niet kan worden gezegd dat de door appellant ingebrachte medische informatie naar haar aard niet geschikt is om twijfel te zaaien over de beoordeling door het Uwv. Dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie ter motivering van zijn standpunt en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren, is niet gebleken. Ook overigens is niet aannemelijk dat medische formatie heeft ontbroken waardoor de rechter geen goed beeld van de beperkingen van appellant heeft kunnen krijgen.
9.3.
Het standpunt van appellant, dat het Uwv aan het bestreden besluit ten onrechte geen arbeidskundig onderzoek ten grondslag heeft gelegd, wordt niet gevolgd. De door het Uwv ter betwisting van dit standpunt gegeven, in 8.2 weergegeven, motivering wordt onderschreven.
10. Wat in 9.1 tot en met 9.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak van 10 mei 2017 moet worden bevestigd.
11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) J.R. Trox

IJ