1.3.Op 3 december 2014 had appellante ook een aanvraag ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellante verklaard dat zij het van haar moeder geleende geld in 2013 heeft teruggeboekt en inmiddels contant geld leent van haar moeder om in haar levensonderhoud te voorzien. Haar moeder komt het geld vanuit Duitsland bij appellante brengen omdat zij dit beiden liever contant doen. Bij besluit van 3 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 juni 2015, heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante onvoldoende inzage heeft gegeven in haar financiële situatie waardoor niet kan worden beoordeeld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. In het besluit van 29 juni 2015 heeft het college onder meer het volgende vermeld:
“(…) Ten tijde van haar eerste aanvraag van 24 juni 2013 beschikte [appellante] over een vermogen van € 146.615,-, een bedrag dat het vrij te laten vermogen van € 11.590,- ver te boven gaat. Uit de stukken die toen niet voor handen waren en nu wel beschikbaar zijn, blijkt ook dat er naast dit vermogen tot 1 januari 2014 een bedrag van € 9.084,92 heeft gestaan op de groter groeien spaarrekening van haar zoontje. Het saldo op deze rekening is op 3 april 2014 overgeboekt naar een van de bankrekeningen van [appellante].
Er is dus sprake van veel vermogen. Dit vermogen is inmiddels vrijwel geheel verdwenen van alle 8 bankrekeningen van [appellante] en grotendeels overgemaakt naar de bankrekening van haar moeder. Zij verklaart dat € 123.000,- haar moeder toebehoorde. Als bewijs wordt een op 25 juni 2013 vastgelegde notariële akte overgelegd, waarin staat dat [appellante] dit geld in 2008 van haar moeder heeft geleend. Deze verklaring is (…) niets meer dat een vastlegging van een schuld, waar overigens geen aflossingsverplichtingen aan verbonden zijn, op een moment dat ligt enkele jaren nadat het geld zou zijn geleend. De notaris doet niets meer dan vastleggen wat beide partijen stellen te zijn overeengekomen. De notaris controleert of verifieert de geldlening niet. We zijn dan ook van oordeel dat deze verklaring niet als bewijs kan worden gezien voor het bestaan van een schuld van € 123.000,- aan de moeder te meer deze, één dag nadat [appellante] voor het eerst een bijstandsuitkering aanvroeg, notarieel is vastgelegd. Het complete vermogen dient aan haar te worden toegerekend.
We concluderen dat [appellante] in juni 2013 beschikte over € 146.615,00 aan vermogen. Daarnaast had haar zoon op 1 januari 2014 € 9.084,92 op zijn spaarrekening. Dit bedrag is zonder enige verklaring ook via een van de rekeningen van [appellante] verdwenen.
De vraag die nu beantwoord dient te worden is of het ontbreken van
zichtbaargiraal vermogen de conclusie rechtvaardigt dat [appellante] in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert. Het college is van oordeel dat dit niet het geval is.
Uit de stukken blijkt namelijk dat [appellante], ondanks het feit dat zij ruim 2 jaar geen inkomsten heeft, geen moeite heeft met het betalen van haar rekeningen. Er is geen sprake van achterstanden of van problematische schulden. [Appellante] verklaart dat ze leeft van het geld dat ze van haar moeder leent en dat haar moeder deze persoonlijk steeds vanuit Duitsland komt brengen. Toen de medewerker van de dienst SZW naar aanleiding van de aanvraag telefonisch contact met haar had, heeft zij [appellante] gevraagd of het niet eenvoudiger was voor haar het geld via de bank te laten overmaken. [Appellante] antwoordde daarop dat ze dit liever contant doet. Alle transacties en betalingen die [appellante] van deze bedragen doet, gebeuren buiten het girale verkeer om en zijn daardoor onzichtbaar en niet verifieerbaar. Enig bewijs voor deze transacties overlegt [appellante] overigens niet. Wij achten het een zeer onwaarschijnlijke gang van zaken.
[Appellante] verklaarde eveneens dat ze heeft geleefd van haar spaargelden. We concluderen hieruit dat [appellante] grote bedragen die ze contant heeft opgenomen van haar bankrekeningen bij zich heeft gehouden en gebruikt voor haar levensonderhoud. (…)
Het heeft er alle schijn van dat [appellante] nog steeds beschikt over haar vermogen, maar [appellante] blijft zich op het standpunt stellen dat zij op bijstand is aangewezen. We moeten tot de conclusie komen dat [appellante] geen openheid van zaken geeft en daardoor onvoldoende inzage geeft in haar financiën waardoor er, ondanks de vele aanvragen en de overgelegde financiële bescheiden, nog steeds niet kan worden geconcludeerd dat [appellante] in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeert.”
Met de uitspraak van 25 september 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Tegen deze uitspraak heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld.