ECLI:NL:CRVB:2018:3801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16-6112 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en niet gemelde inkomsten uit verkopen via Marktplaats

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de herziening van zijn bijstandsverlening door het college van burgemeester en wethouders van Breda aan de orde is. Appellant ontvangt sinds 13 juni 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. Tijdens een hercontrole van de rechtmatigheid van de bijstand heeft de klantmanager van appellant geconstateerd dat er diverse bijschrijvingen op zijn bankrekening waren, waaronder inkomsten uit verkopen via Marktplaats. Dit leidde tot een onderzoek naar de inkomsten van appellant, waarbij hij op 24 maart 2015 is gehoord. De Commissie Sociaal Domein heeft vervolgens besloten om de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van € 26.871,58 terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door geen melding te maken van de ontvangen bedragen.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 20 november 2018 geoordeeld dat het college terecht de opbrengsten van de verkopen op Marktplaats als inkomen heeft aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant meer dan honderd betalingen heeft ontvangen in verband met deze verkopen, wat niet kan worden aangemerkt als incidentele verkoop van privégoederen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de giften van de moeder van appellant niet als verantwoord kunnen worden aangemerkt voor de bijstandsverlening.

De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan op 20 november 2018.

Uitspraak

16.6112 PW

Datum uitspraak: 20 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 augustus 2016, 16/894 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2018. Namens appellant is mr. H. Selçuk, advocaat, kantoorgenoot van mr. Edelmann, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.A. Govers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 13 juni 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Bij een periodieke hercontrole van de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand heeft de klantmanager van appellant hem verzocht bankafschriften te verstrekken over de periode van 15 juni 2012 tot en met 12 maart 2015. De klantmanager heeft geconstateerd dat op de bankrekening van appellant diverse bijschrijvingen te zien waren, onder andere in verband met verkopen via Marktplaats en bijschrijvingen afkomstig van de moeder van appellant. De klantmanager heeft vervolgens een onderzoek naar de inkomsten van appellant ingesteld. In dat verband heeft de klantmanager onder meer dossieronderzoek verricht, bankafschriften van de bankrekeningen van appellant ingezien en appellant op 24 maart 2015 gehoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport administratief rechterlijk onderzoek van 30 juni 2015.
1.2.
De onderzoeksresultaten waren voor de Commissie Sociaal Domein namens het college aanleiding bij besluit van 8 juli 2015 de bijstand van appellant te herzien over de periode van 15 juni 2012 tot en met 31 maart 2015 (periode in geding) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 26.871,58 van appellant terug te vorderen. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van diverse stortingen en Marktplaatsverkopen en dat hij als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 4 januari 2016 (bestreden besluit) heeft de Commissie Sociaal Domein namens het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473), was de Commissie Sociaal Domein niet bevoegd om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Bij brief van 26 maart 2018 heeft het college verklaard het bestreden besluit te bekrachtigen en voor zijn rekening te nemen. Het bevoegdheidsgebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht. Aannemelijk is dat de belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, nu uit de bekrachtiging volgt dat zonder dat gebrek een besluit met dezelfde uitkomst zou zijn genomen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP8124) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van de daaruit verkregen verdiensten melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan indien daarmee inkomsten worden gegenereerd. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomsten aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan. Daarvan is hier geen sprake. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant in de periode in geding in elk geval meer dan honderd betalingen heeft ontvangen die, gelet op de verklaring die appellant daarover op 24 maart 2015 heeft afgelegd, in verband zijn te brengen met verkopen op Marktplaats. Appellant genoot vrijwel maandelijks inkomsten uit deze verkopen. Daaronder vallen ook de meeste betalingen van [naam] ( [X] ). Appellant heeft immers op 24 maart 2015 verklaard dat hij op een gegeven moment hulp had gekregen van een vriend, te weten [X] , bij de verkoop via Marktplaats en dat hij dan via die vriend de betalingen ontving. Voorts heeft appellant op 24 maart 2015 verklaard dat hij gedeeltelijk eigen spullen verkocht, maar ook spullen die hij van anderen kreeg en mocht doorverkopen. De opbrengst van de goederen mocht hij houden. Gelet op de aard en omvang van de verkopen is geen sprake geweest van incidentele verkoop van privégoederen op bescheiden schaal. Zo heeft appellant bijvoorbeeld meermalen kort na elkaar elektrische tandenborstels en babyfoons verkocht.
4.3.
Gelet op 4.2 heeft het college de opbrengsten van de verkoop van goederen op Marktplaats dan ook terecht aangemerkt als inkomen, waarvan appellant melding had moeten maken. Dat de inkomsten niet voor hemzelf maar voor een derde bestemd waren, zoals appellant heeft aangevoerd, heeft hij niet onderbouwd. Dat vindt bovendien ook geen steun in de verklaring die appellant op 24 maart 2015 over de hulp van [X] heeft afgelegd.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat de bedragen die hij van zijn moeder heeft ontvangen aangemerkt moeten worden als giften die uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat de bedragen die op de rekening van appellant zijn bijgeschreven als giften moeten worden aangemerkt. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW, voor zover van belang, worden niet tot de middelen gerekend giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Gelet op de omvang van deze bedragen en de regelmaat van de bijschrijvingen heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de giften uit een oogpunt van bijstandsverlening niet verantwoord zijn en deze op de bijstand van appellante in mindering gebracht. Dat de giften, zoals appellant stelt, bestemd waren voor medische kosten van zijn hond en de aankoop van duurzame gebruiksgoederen maakt dit niet anders, reeds omdat de giften appellant vrijelijk ter beschikking stonden en dus konden worden aangewend ter voorziening in het levensonderhoud van appellant.
4.5.
Appellant betwist dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij bij de aanvang van bijstand de gevraagde bankafschriften aan de klantmanager heeft verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De omstandigheid dat appellant bij aanvang van de bijstand bankafschriften heeft verstrekt, neemt niet weg dat hij van de opbrengsten uit Marktplaatsverkopen en van de giften van zijn moeder geen melding heeft gemaakt bij het college. Hiermee is gegeven dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft de uit de bankafschriften blijkende ontvangsten van appellant (met enkele uitzonderingen) als inkomsten op de bijstand van appellant in mindering gebracht. Het college heeft daarbij terecht, voor zover er enige vorm van onduidelijkheid bestaat over de status van de door appellant ontvangen bedragen, het risico voor rekening van appellant gelaten, omdat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en geen administratie van zijn activiteiten en inkomsten heeft bijgehouden.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, gelet op 4.1 met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) C.A.E. Bon
md