ECLI:NL:CRVB:2018:3863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
17/3285 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op basis van onduidelijke financiële situatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had aanvragen om bijstand ingediend, maar deze waren afgewezen vanwege een onduidelijke financiële situatie. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over zijn financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. Ondanks dat de appellant later wel bijstand heeft ontvangen op basis van verslechterde gezondheid, heeft dit geen invloed op de beoordeling van de eerdere aanvraag. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de appellant niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft benadrukt dat het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven terecht heeft geconcludeerd dat de appellant niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie, wat essentieel is voor het recht op bijstand. De Raad heeft ook opgemerkt dat de verklaringen van familieleden en buurtgenoten niet voldoende bewijswaarde hebben en dat de appellant niet heeft aangetoond hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. De uitspraak van de Raad bevestigt de afwijzing van de aanvraag om bijstand.

Uitspraak

17 3285 PW

Datum uitspraak: 20 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2017, 16/3347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 augustus 2018 heeft mr. P.J.A. van de Laar te kennen gegeven dat zowel hij als zijn kantoorgenoot zijn verhinderd om ter zitting te verschijnen op 4 september 2018 om 14.45 uur. Bij brief van 22 augustus 2018 heeft de Raad het verzoek om uitstel van de behandeling afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2018. De Raad heeft de zaak op een eerder tijdstip dan in de kennisgeving vermeld behandeld in het bijzijn van mr. A.J. Rijkers, die het college vertegenwoordigt. Om 14.45 uur is alsnog voor appellant verschenen mr. M.J. van de Laar, advocaat en kantoorgenoot van mr. P.J.A. van de Laar, waarna de behandeling in het bijzijn van mr. M.J. van de Laar is voortgezet.
Nu mr. Rijkers en mr. M.J. van de Laar van elkaars verklaringen ter zitting geen kennis hebben kunnen nemen, heeft de Raad het onderzoek ter zitting geschorst.
De Raad heeft een proces-verbaal opgemaakt van de door mr. Rijkers en mr. M.J. van de Laar ter zitting afgelegde verklaringen en deze aan partijen doen toekomen. Partijen hebben nadien nog schriftelijke reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 16 november 2018. Partijen zijn daar met bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft aanvragen om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand en Participatiewet ingediend op 7 februari 2014 en 2 februari 2015. De besluitvorming waarbij deze aanvragen zijn afgewezen, zijn in rechte onaantastbaar geworden, laatstelijk bij uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:354.
1.2.
Op 4 november 2015 heeft appellant zich opnieuw gemeld om bijstand aan te vragen. Op 23 november 2015 heeft appellant zijn aanvraag ingediend. Naar aanleiding van brieven van het college van 3 december 2015, 16 december 2015 en 21 januari 2016 heeft appellant een aantal gegevens ingeleverd. Op 29 januari 2016 hebben een specialist handhaving en een specialist inkomen, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, appellant gehoord. Appellant heeft onder meer verklaard dat hij bij zijn dochter woont en geen huur hoeft te betalen zolang hij geen inkomsten heeft, door zijn familie op [locatie] wordt opgevangen en overal kan mee-eten.
1.3.
Bij besluit van 2 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. De ingeleverde gegevens bieden onvoldoende duidelijkheid over hoe appellant in de periode voorafgaand aan de aanvraag in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. De verklaringen van familieleden en buurtbewoners, dat appellant met hun mee-eet, zijn niet afdoende gespecificeerd en niet verifieerbaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat aan de overgelegde verklaringen slechts zeer beperkte bewijswaarde toekomt omdat ze ongedateerd zijn, afkomstig zijn van familieleden en buurtgenoten en niet worden ondersteund door objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Daarnaast heeft het college naar het oordeel van de rechtbank er terecht op gewezen dat kosten van levensonderhoud meer omvatten dan alleen de kosten van huisvesting en eten en dat appellant ook over die overige kosten onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens heeft verstrekt. De rechtbank acht de stelling van appellant dat hij vanwege zijn sobere levensstijl geen andere kosten heeft gemaakt, zonder nadere onderbouwing, niet aannemelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht geconcludeerd dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt over de periode voorafgaand aan de aanvraag waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Dat appellant inmiddels wel een bijstandsuitkering ontvangt, leidt niet tot een ander oordeel omdat deze uitkering is toegekend naar aanleiding van een nieuwe aanvraag die zelfstandig is beoordeeld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Mr. M.J. van de Laar heeft ter zitting bij de Raad desgevraagd te kennen gegeven dat het hoger beroep vooral betrekking heeft op de vraag waarom de aanvraag van appellant om bijstand is afgewezen terwijl aan appellant op basis van dezelfde inlichtingen met ingang van 9 februari 2016 wel bijstand is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 4 november 2015 (datum melding) tot en met 2 februari 2016 (datum afwijzend besluit).
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Het college heeft zich, zoals ter zitting bij de Raad nader toegelicht, op het standpunt gesteld dat appellant bij zijn aanvragen om bijstand nooit duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop hij in de kosten van zijn levensonderhoud heeft voorzien. Dit geldt ook voor de hier in geding zijnde aanvraag. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de door haar gegeven motivering daarvan. Daaraan wordt nog toegevoegd dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop hij de kosten van zijn mobiele telefoon heeft voldaan. De enkele verklaring van de dochter van appellant, die zelf over een zeer beperkt inkomen beschikt, dat zij kosten van de mobiele telefoon heeft betaald, is niet toereikend. Dit geldt ook voor de verklaring van de dochter dat de kosten van haar vader zijn voldaan met geld dat nog ergens lag. Deze verklaring vergroot slechts de onduidelijkheid over de vraag over welke middelen appellant kon beschikken. Gelet hierop is appellant er niet in geslaagd zijn financiële situatie inzichtelijk te maken. De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat het appellant echter, gezien zijn steeds verslechterende gezondheid en de verklaring van zijn dochter, tegemoet is gekomen door aan hem met ingang van 9 februari 2016 bijstand toe te kennen. Daaruit valt op geen enkele manier af te leiden dat het college de financiële situatie van appellant in de te beoordelen periode niet langer onduidelijk vindt. Appellant is overigens door deze latere besluitvorming niet benadeeld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Smolders
md