ECLI:NL:CRVB:2018:3872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
16/841 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante en de weigering van de WIA-uitkering. Appellante, die als medewerker montage/inpak werkzaam was, had zich op 2 januari 2013 ziek gemeld. Het Uwv had vastgesteld dat zij per 21 januari 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor haar werkzaamheden. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat haar beperkingen niet juist waren ingeschat. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de besluiten van het Uwv bekrachtigd, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig hadden gehandeld. Appellante had geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt onderbouwde. De Raad bevestigde dat appellante geschikt was voor haar maatgevende arbeid en dat er geen sprake was van wapenongelijkheid. Ook de weigering van de WIA-uitkering werd bevestigd, omdat appellante de wachttijd niet had voltooid. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

16.841 ZW, 17/3512 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 december 2015, 15/3861 (aangevallen uitspraak 1) en 13 maart 2017, 16/2867 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaak 16/841 ZW heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Namens appellante is verschenen mr. Brosius. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De zaak is gevoegd met de zaak 17/3512 WIA. Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Clemens.

OVERWEGINGEN

Inzake 16/841 ZW
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker montage/inpak voor 28 uur per week in WSW‑verband. Op 2 januari 2013 heeft zij zich ziek gemeld met maag-, darm- en huidklachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2014 vastgesteld dat appellante per 21 januari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld omdat zij geschikt is geacht voor haar WSW‑werk als medewerker montage/inpak. Bij besluit van 3 maart 2014 is het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2014 ongegrond verklaard. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Het Uwv heeft appellante vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 17 februari 2014 opnieuw ziek gemeld. In verband hiermee heeft zij op 8 januari 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft geen reden gezien de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2014 te herzien. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 22 januari 2015 vastgesteld dat appellante per 9 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 maart 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 april 2015 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe FML gedateerd 25 maart 2015 opgesteld, waarin meer beperkingen zijn opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe vastgesteld dat als “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt het WSW‑werk van de medewerker montage/inpakker. Dat appellante tijdens haar dienstverband van anderhalf jaar slechts twee maanden werkzaam is geweest, maakt dat niet anders. Niet gebleken is dat ze bij aanvang van het dienstverband ongeschikt was voor dit werk. Dat WSW‑arbeid niet meer beschikbaar is, is volgens de rechtbank niet relevant omdat het gaat om de geschiktheid voor de functie en niet om de vraag of deze arbeid nog feitelijk kan worden verkregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met inachtneming van de conclusies van de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waarom appellante geschikt is haar eigen werk te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij ten onrechte geschikt is verklaard voor het eigen werk. Haar beperkingen zijn niet juist ingeschat door het Uwv. Zij heeft een arbeidsmogelijkhedenrapport van Argonaut, gedateerd 7 december 2017, ingezonden. Appellante heeft voorts, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec), de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante heeft verder herhaald dat het eigen werk productiewerk betrof in de beschermde omgeving van de sociale werkvoorziening. Niet alleen is zij in dat werk voornamelijk ziek geweest, ook bestaat dat werk door een wijziging in de wetgeving niet meer. De WSW‑indicatie kan zij niet verzilveren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van aangevallen uitspraak 1 bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Ingevolge artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van de verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werknemer gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.3.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak onderscheiden stappen.
4.4.
In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat de onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv onzorgvuldig zijn geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en bij appellante een medisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier eveneens bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en appellante uitvoerig bevraagd over haar klachten en behandelingen. Aansluitend aan de hoorzitting heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de door appellante in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend sector op kenbare wijze bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een nieuwe FML van 25 maart 2015 opgesteld waarin ook beperkingen zijn opgenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren.
4.5.
Appellante heeft zowel in beroep als in hoger beroep gebruikgemaakt van de mogelijkheid om haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat te onderbouwen met medische informatie van haar behandelaars en van de medisch adviseur van de gemachtigde van appellante. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante daarbij belemmeringen heeft ondervonden. De door appellante overgelegde stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de beoordeling door het Uwv. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat daarom geen aanleiding, zodat daarin geen reden wordt gezien om een deskundige te benoemen.
4.6.
Er is ook geen aanleiding voor het oordeel dat de lichamelijke en psychische klachten en beperkingen een belemmering voor appellante vormen om de maatgevende arbeid te verrichten, zijnde de werkzaamheden medewerker montage/inpak voor 25 uur per week in WSW‑verband. Daarbij wordt van belang geacht dat in de FML van 25 maart 2015 aanzienlijke beperkingen zijn opgenomen naar aanleiding van de lichamelijke en psychische klachten van appellante. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken ingebracht die aanknopingspunten bieden voor haar standpunt dat haar beperkingen niet juist zijn ingeschat.
4.7.
Vanwege het ontbreken van de daarvoor noodzakelijke twijfel is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
5. De beroepsgrond van appellante dat zij niet geschikt kan worden geacht voor het eigen werk, omdat het WSW‑werk niet meer bestaat, slaagt niet. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 5 van aangevallen uitspraak 1 terecht heeft overwogen geldt als hoofdregel dat de maatstaf waarnaar de ongeschiktheid tot werken in het kader van de ZW wordt beoordeeld de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid is. Als het gaat om een werknemer die geen werkgever heeft, is van toepassing artikel 19, vijfde lid, eerste volzin, van de ZW. Op grond van deze volzin worden bijzondere verzwarende aspecten in de laatstelijk verrichte arbeid die een werkhervatting in de weg staan buiten beschouwing gelaten. Of dergelijke arbeid ten tijde van de (on)geschiktheidsbeoordeling in het kader van de ZW nog bestaat, is een aspect waarmee geen rekening wordt gehouden.
Inzake 17/3512 WIA
6.1.
Bij besluit van 4 december 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 27 januari 2014 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij de wachttijd van 104 weken niet heeft voltooid. Het bezwaar tegen de beslissing van 4 december 2014 is bij besluit van 23 april 2015 ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 23 april 2015. Dit beroep is bij uitspraak van 9 december 2015 gegrond verklaard, waarbij het besluit van 23 april 2015 is vernietigd en het Uwv opdracht heeft gekregen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv een zelfstandige beoordeling heeft verricht over de vraag of de wachttijd is voltooid. De enkele verwijzing van het Uwv naar eerdere besluiten is onvoldoende.
6.2.
Bij besluit van 30 maart 2016 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 december 2014 wederom ongegrond verklaard. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij tussenuitspraak van 7 december 2016 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Uit de uitspraak van de CRvB van 25 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2213) blijkt dat, als er sprake is geweest van een hersteldverklaring tijdens een lopende wachttijd, het UWV ook zal moeten beoordelen of aannemelijk is dat eiseres in het tijdvak van vier weken na de hersteldverklaring op grond van dezelfde oorzaak opnieuw arbeidsongeschikt is geworden. De beoordeling van het UWV heeft zich echter beperkt tot de datum van de oorspronkelijke einde wachttijd (27 januari 2015). Eiseres was per 9 januari 2015 hersteld verklaard. Dit betekent dat het UWV had moeten beoordelen of eiseres in de periode 9 januari 2015 tot 5 februari 2015 opnieuw arbeidsongeschikt is geworden. Nu het UWV dit heeft nagelaten is er sprake van een motiverings- en onderzoeksgebrek. Het bestreden besluit komt alleen om deze reden al voor vernietiging in aanmerking.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen, de zogeheten 'bestuurlijke lus'. De rechtbank ziet aanleiding om van deze mogelijkheid gebruik te maken en zal het UWV in de gelegenheid stellen om alsnog te onderzoeken of eiseres in de periode 9 januari 2015 tot 5 februari 2015 opnieuw arbeidsongeschikt is geworden. Bij dit onderzoek zal het UWV tevens moeten betrekken dat eiseres ter zitting heeft gesteld dat zij, in verband met een toen lopende strafzaak, begin januari 2015 toegenomen arbeidsongeschiktheid is geworden. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 25 maart 2015 wordt ook gesproken over een tijdelijke terugval. Zo nodig kan het UWV nadere informatie inwinnen bij de behandelend sector en/of eiseres nog uitnodigen om een toelichting te geven op de geclaimde toegenomen arbeidsongeschiktheid. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank nu nog niet toe aan bespreking van het verzoek van eiseres om een deskundige aan te stellen en gelet op de aard van het gebrek komt de rechtbank nu evenmin toe aan beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.”
6.3.
De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit binnen vier weken te herstellen. Het Uwv heeft bij schrijven van 27 december 2016 een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2016 ingezonden. Hier is door appellante op gereageerd.
7. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met het aanvullende rapport van 23 december 2016 afdoende heeft gemotiveerd dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de periode van 9 januari 2015 tot 5 februari 2015. Van belang is geacht dat appellante kort na deze periode nog is gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vervolgens is beoordeeld of appellante gelet op haar beperkingen in staat is geweest haar eigen werk te verrichten. Appellante is niet gevolgd in haar stelling dat de WSW‑arbeid niet als eigen werk kan worden beschouwd omdat er geen toegang meer bestaat tot WSW‑arbeid. Omdat het Uwv de eerder vastgestelde gebreken na de tussenuitspraak heeft hersteld, is het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn in stand gelaten. Het Uwv is opgedragen de kosten van griffierecht en proceskosten te vergoeden.
8.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit en heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nog steeds geen juiste medische beoordeling is verricht over de periode van 9 januari 2015 tot 5 februari 2015. Appellante heeft een rapport van J.D. Reijnen‑de Jager, arts Maatschappij en Gezondheid van Argonaut, gedateerd 7 december 2017, in geding gebracht. Deze arts heeft – kort samengevat – naar voren gebracht dat het aannemelijk is dat er bij appellante op de in geding zijnde datum van 9 januari 2015 geen duurzaam benutbare mogelijkheden waren.
8.2.
Het Uwv heeft als reactie op het rapport van 7 december 2017 een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2018 ingezonden en heeft bevestiging van aangevallen uitspraak 2 bepleit.
9. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
9.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er uiteindelijk sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door de artsen van het Uwv. De daartoe door de rechtbank gebezigde motivering wordt onderschreven.
9.2.
Voor zover appellante ook in deze procedure een beroep heeft gedaan op het in 3.1 genoemde arrest, verwijst de Raad naar de overwegingen 4.3 tot en met 4.5 van deze uitspraak, die ook hier van toepassing zijn. Omdat geen sprake is van wapenongelijkheid is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
9.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de periode van 9 januari 2015 tot 5 februari 2015. Op 30 maart 2016 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante gezien en onderzocht. Er is anamnestisch, noch volgens de aanwezige documenten of volgens informatie van de behandelaars sprake van een andere medische situatie of een wijziging van de gezondheid van appellante in de periode van 9 januari 2015 tot 5 februari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 december 2016, naar aanleiding van de tussenuitspraak van de rechtbank, gemotiveerd weergegeven waarom er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast in zijn rapport van 16 februari 2018 overtuigend gemotiveerd dat het rapport van Argonaut geen ander licht op de zaak werpt. Eind 2017 waren er geen benutbare mogelijkheden vanwege een chirurgische ingreep. Een nieuw evenwicht en verder herstel van de lichamelijke en psychische belastbaarheid door behandeling is te verwachten.
9.4.
Omdat niet wordt getwijfeld aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
10. De overwegingen in 4.2 tot en met 9.4 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) Y. Azirar

NW