In deze zaak heeft appellant, die sinds 13 maart 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de WAO-uitkering van appellant gekort vanwege hogere inkomsten uit arbeid die niet waren doorgegeven. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant was het niet eens met de opgelegde boete en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij zijn hogere inkomsten moest melden, en dat het Uwv terecht de WAO-uitkering had gekort en de terugvordering had ingesteld. De opgelegde boete werd verlaagd van € 7.800,- naar € 3.600,-, wat in overeenstemming werd geacht met de aflossingscapaciteit van appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen de boete ongegrond had verklaard, en verklaarde het beroep gegrond voor dat onderdeel. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.