ECLI:NL:CRVB:2018:3918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2018
Publicatiedatum
6 december 2018
Zaaknummer
17/1636 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Anticumulatie van inkomsten en terugvordering van WAO-uitkering met opgelegde boete

In deze zaak heeft appellant, die sinds 13 maart 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv had de WAO-uitkering van appellant gekort vanwege hogere inkomsten uit arbeid die niet waren doorgegeven. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant was het niet eens met de opgelegde boete en de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij zijn hogere inkomsten moest melden, en dat het Uwv terecht de WAO-uitkering had gekort en de terugvordering had ingesteld. De opgelegde boete werd verlaagd van € 7.800,- naar € 3.600,-, wat in overeenstemming werd geacht met de aflossingscapaciteit van appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen de boete ongegrond had verklaard, en verklaarde het beroep gegrond voor dat onderdeel. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17.1636 WAO, 18/4744 WAO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 januari 2017, 16/2292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 december 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft op 23 augustus 2018 een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 13 maart 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met inkomsten uit arbeid heeft het Uwv de WAO‑uitkering vanaf 1 oktober 2009 uitbetaald naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%. Bij een interne controle is gebleken dat de inkomsten van appellant vanaf 1 augustus 2010 hoger zijn geweest dan bij het Uwv bekend was.
1.2.
Bij besluit van 11 september 2015 heeft het Uwv, wegens in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 maart 2015 ontvangen (hogere) inkomsten uit arbeid, de aan appellant uitbetaalde WAO‑uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO gekort. Het Uwv heeft tevens een bedrag van € 24.411,49 bruto aan over deze periode onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij een tweede besluit van 11 september 2015 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 7.800,- wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat hij niet aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 maart 2015 meer inkomsten uit arbeid heeft gehad.
1.4.
Bij besluit van 22 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 11 september 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht door het Uwv geen mededeling te doen van zijn (hogere) inkomsten. Uit onder meer de brieven van 26 februari 2010 en 29 juli 2010 had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij zijn veranderende inkomsten moest doorgeven aan het Uwv omdat zij van invloed zouden kunnen zijn op (de betaling van) zijn uitkering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de aan de korting van inkomsten uit arbeid ten grondslag liggende berekening voor onjuist te houden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de (hogere) inkomsten uit arbeid met terugwerkende kracht over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 maart 2015 met toepassing van artikel 44 van de WAO gekort op de uitkering en was het Uwv op grond van artikel 57 van de WAO verplicht de onverschuldigd betaalde WAO‑uitkering van appellant terug te vorderen. Dringende redenen op grond waarvan het Uwv zou moeten afzien van terugvordering zijn niet gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht appellant wegens schending van zijn inlichtingenplicht een boete opgelegd. De rechtbank heeft de opgelegde boete van € 7.800,- evenredig geacht aan de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de overige aan de orde zijnde omstandigheden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Hij heeft vanaf 2010 gewerkt als docent in een betrekkingsomvang van 0,7 FTE en deze situatie is niet veranderd. Indien appellant zijn wijzigingen in inkomsten zou moeten doorgeven, zou dat een hele klus zijn, omdat hij dan bijna maandelijks een opgave zou moeten doen. Om die reden acht appellant de terugvordering en de boete niet terecht en buitenproportioneel.
3.2.
Bij het nadere besluit van 23 augustus 2018 heeft het Uwv het bestreden besluit gewijzigd en de boete verlaagd naar € 3.600,-. Voor het overige heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv vormen het fluctueren van inkomsten uit arbeid en/of administratieve redenen geen valide argumenten om van deze inkomsten geen mededeling te doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil zijn de anticumulatie van inkomsten, de terugvordering van de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 maart 2015 en de opgelegde boete.
Anticumulatie
4.3.
Onder verwijzing naar overweging 5.3 van de aangevallen uitspraak en de daarin genoemde vaste rechtspraak wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat het Uwv terecht is overgegaan tot anticumulatie van de WAO‑uitkering over de periode in geding. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het appellant gezien de omvang van zijn werkzaamheden en de hoogte van zijn verdiensten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij teveel uitkering ontving. Het feit dat deze inkomsten fluctueerden, doet er niet aan af dat hij deze (extra) inkomsten had moeten melden bij het Uwv. Bovendien was niet alleen sprake van wisselende inkomsten uit hoofde van de dienstbetrekking bij de [werkgever A] . Appellant genoot in 2012 ook nog inkomsten uit werkzaamheden voor [werkgever B] die hij evenmin heeft gemeld. Dat het Uwv in de ogen van appellant fouten heeft gemaakt, ontslaat hem niet van zijn inlichtingenverplichting. Het Uwv was dan ook gehouden toepassing te geven aan artikel 44 van de WAO.
Terugvordering
4.4.
Op grond van artikel 57 van de WAO was het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde WAO‑uitkering over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 maart 2015 van appellant terug te vorderen. Daarvan kan geheel of gedeeltelijk worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit vaste rechtspraak van de Raad – waaronder de uitspraak van 13 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1537) – vloeit voort dat slechts van een dringende reden kan worden gesproken als de terugvordering onaanvaardbare financiële of sociale consequenties heeft voor de betrokkene. Dat de terugvordering buitenproportioneel is, is door appellant niet onderbouwd, zodat reeds om die reden geen sprake is van een dringende reden.
Boete en nader besluit
4.5.
Aangezien het Uwv zijn standpunt over de hoogte van de opgelegde boete in hoger beroep heeft verlaten en bij het nader besluit de boete heeft vastgesteld op € 3.600,-, dient de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank het beroep tegen de boete van € 7.800,- ongegrond heeft verklaard, reeds om die reden te worden vernietigd. Ter beantwoording van de vraag of het nader besluit in rechte stand houdt wordt het volgende overwogen.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het appellant, onder meer gezien de inhoud van het besluit van het Uwv van 26 februari 2010, waarin hij wordt gevraagd om bij verandering van inkomsten dit – middels het sturen van een loonstrook – aan het Uwv door te geven, redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat hij veranderende inkomsten aan het Uwv diende te melden. Door van die inkomsten geen opgave te doen, heeft appellant de in artikel 80 van de WAO neergelegde inlichtingenplicht geschonden.
4.7.
Niet in geschil is dat het benadelingsbedrag als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht € 24.411,49 is. Bij de vaststelling van de boete heeft het Uwv, in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad (onder meer neergelegd in de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754) een onderscheid gemaakt tussen de periode vóór 1 januari 2013 en de periode vanaf 1 januari 2013. Over de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2012 bedraagt het basisboetebedrag 10% van € 8.101,81, te weten € 810,18. Over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 maart 2015 is het basisboetebedrag 50% van € 16.009,52, te weten € 8.004,76. Het basisboetebedrag bedraagt dan in totaal € 8.814,94.
4.8.
Het Uwv is uitgegaan van een normale verwijtbaarheid. Op grond van artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, heeft het Uwv in het nadere besluit van 23 augustus 2018 de maximale boete bepaald op 50/75 * € 8.200,- = € 5.466,66. Rekening houdend met een aflossingscapaciteit van € 300,- per maand, heeft het Uwv de boete uiteindelijk vastgesteld op twaalf maal €300,-, te weten €3.600,-.
4.9.
Het Uwv heeft in dit geval op goede gronden een normale verwijtbaarheid aangenomen. Bij een normale verwijtbaarheid is de maximale boete op grond van artikel 2, zevende lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten in combinatie met artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat gold in 2010, 50/75 * € 7.600,- = € 5.066,66.
4.10.
Op basis van artikel 6 van de Beleidsregel boete werknemer 2017 wordt bij normale verwijtbaarheid ervan uitgegaan dat de boete binnen twaalf maanden uit de vastgestelde aflossingscapaciteit per maand en het eigen vermogen moet kunnen worden voldaan. Gelet op de ernst van de overtreding, en het feit dat appellant door het Uwv is gewezen op zijn inlichtingenplicht en het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat gewijzigde inkomsten van invloed zijn op de hoogte van zijn uitkering, wordt een boete van € 5.066,- evenredig geacht. Vanwege de financiële omstandigheden van appellant met een vastgestelde aflossingscapaciteit van € 300,- per maand in 2017, heeft het Uwv de boete verlaagd tot een bedrag van twaalf maal €300,-, te weten €3.600,-. Nu appellant niet heeft betwist dat een boete van € 3.600,- in overeenstemming is met zijn aflossingscapaciteit, is de slotsom dat deze boete passend en geboden is.
4.11.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze bestaan uit de reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep tegen de boete ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover dat is gericht tegen de boete;
  • vernietigt het besluit van 22 maart 2016, voor zover daarbij is beslist over de boete;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 augustus 2018 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 66,28;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) W.M. Swinkels

NW