ECLI:NL:CRVB:2018:3977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
17/2231 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hennepkwekerij en recht op bijstand: beroepsmatige teelt en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 1996 bijstand ontvangt, werd geconfronteerd met de intrekking van zijn bijstandsuitkering na de ontdekking van een hennepkwekerij op zijn uitkeringsadres. De politie vond op 15 januari 2016 een kwekerij met veertig hennepplanten en achtenveertig stekken, wat duidde op beroepsmatige teelt. De gemeente Amsterdam besloot daarop de bijstand van de appellant over een bepaalde periode te herzien en terug te vorderen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij de hennep voor medisch gebruik teelde en dat hij niet op de hoogte was van zijn inlichtingenverplichting. De Raad oordeelde dat het aan het bijstandverlenend orgaan was om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij de hennep uitsluitend voor eigen gebruik teelde. De Raad bevestigde dat de omvang van de kwekerij en de omstandigheden duiden op beroepsmatige teelt, wat een schending van de inlichtingenverplichting met zich meebracht. De Raad concludeerde dat de terugvordering van de bijstand gerechtvaardigd was, ondanks de gezondheidsproblemen van de appellant, en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

17 2231 PW

Datum uitspraak: 13 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 februari 2017, 16/5925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. Mous, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mous. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 december 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet, naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woont op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant lijdt aan suikerziekte en heeft een rugaandoening, waaraan hij in 2006 en 2010 is geopereerd. Na een ongeval zijn de tenen van zijn rechtervoet geamputeerd. Voor pijnbestrijding is hij onder behandeling van een anesthesioloog.
1.2.
Op 15 januari 2016 hebben opsporingsambtenaren van het basisteam
West-Overtoomsesluis van de politie eenheid Amsterdam politie op het uitkeringsadres een hennepkwekerij aangetroffen. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal ‘Aantreffen hennepkwekerij’ is in de woonkamer van het uitkeringsadres een kweekruimte aangetroffen met vijf hennepplanten van gemiddeld 150 cm hoog en een kweekruimte met 48 stekken van ongeveer 10 cm hoog en in de slaapkamer een tent van 2 bij 2 meter met daarin 35 hennepplanten van gemiddeld 150 cm hoog onder een assimilatielamp. Alle planten stonden in aarde. Ook zijn op het uitkeringsadres in beslag genomen zes ventilatoren, een elektrische kachel, bestrijdingsmiddel, een groeitent, drie transformatoren, een thermometer, twee tijdschakelaars, drie ledlampen en twee armaturen. Op de voordeur hing een kweekschema. Appellant is dezelfde dag door de politie verhoord. Volgens het proces-verbaal dat van het verhoor van 15 januari 2016 is opgemaakt, heeft appellant onder andere verklaard dat hij niet in de handel zit, maar dat het gewoon een aantal planten te veel zijn. Ook heeft hij verklaard dat hij de wiet gebruikte als medicatie voor zijn suikerziekte en dat het ook afleiding geeft, dat hij de wiet zelf kweekte om kosten te besparen en dat hij twee gram per dag gebruikte. Naar aanleiding van de melding van deze bevindingen door de Politie heeft de Afdeling Handhaving Controle van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader heeft een sociaal rechercheur kennis genomen van de hiervoor genoemde processen-verbaal van de politie. De sociaal rechercheur heeft appellant op 31 maart 2016 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 april 2016.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 augustus 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 15 september 2015 tot en met 14 januari 2016 (periode in geding) te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode betaalde bijstand tot een bedrag van € 4.484,36 van appellant terug te vorderen.
1.4.
Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat op 15 januari 2016 op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen, dat sprake is van kweek op grote schaal en dat het appellant daarom duidelijk had moeten zijn dat dit van belang kon zijn voor de verlening van bijstand. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de hennep om medische redenen en uitsluitend voor eigen gebruik teelde. Door het college niet te informeren over deze hennepkwekerij heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft van de exacte omvang van de kweek, de oogsten en de opbrengsten daarvan geen deugdelijke administratie bijgehouden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld en ten onrechte bijstand is ontvangen. Er is geen dringende reden om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. Omdat het college in beroep een aanvullende motivering heeft gegeven, inhoudende dat en waarom geen sprake was van hennepteelt voor eigen gebruik, heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gebleven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het college zich ten onrechte uitsluitend heeft gebaseerd op het proces-verbaal van verhoor van 15 januari 2016 van de politie. Appellant heeft betoogd dat het college heeft nagelaten een eigen deugdelijk en zorgvuldig onderzoek te doen. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het strafrechtelijk bewijs, te weten de in 1.2 genoemde processen-verbaal van de politie, aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college niet uitsluitend het
proces-verbaal van verhoor van 15 januari 2016 aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, maar ook het onder 1.2 vermelde proces-verbaal ‘Aantreffen hennepkwekerij’ en het verhoor van appellant door de sociale recherche op 31 maart 2016. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal van de politie aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd. Dat twijfel bestond over het aantal planten in zijn strafzaak, zoals appellant heeft aangevoerd, betekent niet dat deze processen-verbaal niet kunnen worden gebruikt in deze bestuursrechtelijke procedure of dat niet in deze zaak mag worden uitgegaan van het in die processen-verbaal genoemde aantal planten. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij ter zake van hetzelfde feitencomplex inmiddels door de strafrechter wegens overtreding van de Opiumwet schuldig is verklaard zonder strafoplegging en dat hij wegens bijstandsfraude twee weken voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Van een situatie waarin het oordeel van de bestuursrechter twijfel oproept aan de gegrondheid van het oordeel van de strafrechter als bedoeld in EHRM 23 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUDO002778510 (Melo Tadeu), is dus geen sprake.
4.4.
Vaststaat dat op 15 januari 2016 op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen bestaande uit 40 volgroeide hennepplanten en 48 stekken. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellant aanvoert, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat met de hennepteelt sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden die gemeld moeten worden. Daartoe geldt het volgende.
4.6.
De rechtbank heeft terecht uit de uitspraak van 17 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:934, afgeleid dat het aantal hennepplanten één van de factoren is die een rol speelt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige teelt, ten aanzien waarvan een meldingsplicht bij het bijstandverlenend orgaan geldt. Andere relevante factoren zijn: de mate van professionaliteit, het doel en de wijze van de hennepteelt, zoals nader uitgewerkt in bijlage I bij de Aanwijzing Opiumwet van het College van procureurs-generaal, zoals geldend ten tijde hier van belang (Stcrt. 2015, 5391) (Aanwijzing). Zie de uitspraak van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2780. In de woning van appellant zijn in een slaapkamer 35 volgroeide hennepplanten aangetroffen. In de woonkamer zijn nog vijf volgroeide hennepplanten en 48 stekken aangetroffen. Bij het exploiteren van een hennepkwekerij van deze grootte is aannemelijk dat sprake is van beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt en niet van niet-bedrijfsmatige teelt van een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik als bedoeld in de Aanwijzing. Daarbij komt dat andere kenmerken van de hennepkwekerij wijzen op professionaliteit daarvan en dus ook op beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. Dit betreft de aanwezigheid van moederplanten en stekken, een groeitent, de verlichting met tijdschakelaar, verwarming en een bestrijdingsmiddel. De enkele omstandigheid dat de elektriciteit voor de teelt op legale wijze werd afgenomen en niet buiten de meter om, is onvoldoende om anders te oordelen.
4.7.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet redelijkerwijs hoefde te weten dat hij van de hennepteelt voor eigen gebruik melding moest maken, zodat hij ook om die reden de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden.
4.8.
Uit 4.6 volgt dat sprake was van beroeps- of bedrijfsmatige hennepteelt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet op de hoogte te stellen van de hennepteelt. Het geven van inlichtingen over op geld waardeerbare activiteiten is immers onmiskenbaar van belang voor het recht op bijstand. Het had appellant dus redelijkerwijs duidelijk moeten zijn geweest dat hij melding had moeten maken van de hennepteelt.
4.9.
Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering, intrekking, herziening of beëindiging van de bijstand, indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate de betrokkene recht op bijstand heeft. Appellant heeft aangevoerd dat alle gekweekte en te kweken hennep voor zijn eigen medisch noodzakelijke gebruik was. Appellant heeft hierbij gewezen op medische stukken die hij heeft ingebracht. Gelet op wat onder 4.6 is overwogen moet deze grond zo worden verstaan dat het recht op bijstand van appellant wel is vast te stellen, omdat appellant met de gekweekte hennep niets heeft verdiend en hij voor zijn werkzaamheden in de kwekerij geen tegenprestatie kon bedingen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de ongedateerde brief van neuroloog R.M. van den Berg-Vos die appellant op
2 mei 2016 heeft gezien, blijkt dat appellant twee tot drie joints per dag gebruikt, maar niet dat dat gebruik medisch noodzakelijk is. Uit de overgelegde kwitantie van Mediq Apotheek van 8 september 2016 blijkt dat de apotheek op die datum vijf gram medicinale cannabis aan hem heeft verkocht, maar ook dat betekent niet dat aangenomen moet worden dat alle hennep die hij eerder teelde voor eigen gebruik was. Het dossier bevat juist aanwijzingen voor het tegendeel. Bij het politieverhoor op 15 januari 2016 heeft appellant verklaard dat hij twee gram wiet per dag gebruikt en ongeveer vier maanden eerder de kwekerij had opgezet. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat het negen weken duurt voordat er geoogst kan worden en dat er bij succes 300 tot 400 gram geoogst kon worden. Als wordt uitgegaan van een opbrengst van ongeveer 30 gram per plant, de norm die volgens het college door bureau Boom voor de berekening van zogenoemde vorderingen wederrechtelijk verkregen voordeel pleegt te worden gehanteerd, dan is de opbrengst bij 40 planten per oogst minimaal 1200 gram. Dat is ongeveer driemaal zoveel als appellant bij het politieverhoor heeft verklaard nodig te hebben voor zijn eigen gebruik gedurende een kweekcyclus van negen weken (9 x 14 gram). Ook wanneer uitgegaan wordt van een verbruik van drie gram per dag, zoals appellant in hoger beroep heeft gesteld, dan nog is de opbrengst per oogst ongeveer tweemaal hoger dan de hoeveelheid die appellant nodig heeft voor eigen gebruik. Dat appellant niet meer heeft geoogst en nog kon oogsten dan hij om medische redenen nodig had en daadwerkelijk daartoe verbruikt heeft en zou verbruiken, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Dat de kwekerij volgens appellant weinig professioneel was ingericht, is niet voldoende om dat aan te nemen. Uit het voorgaande volgt dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.10.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Deze dringende redenen zijn gelegen in de gezondheidssituatie van appellant. Appellant stelt dat hij is aangewezen op het gebruik van medicinale hennep voor pijnbestrijding. Volgens appellant kost de aanschaf ervan ongeveer € 850,- per maand. Door de terugvordering zal hij niet meer in staat zijn medicinale hennep te bekostigen.
4.11.
Van dringende redenen is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) slechts sprake als deze zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Anders dan appellant heeft aangevoerd, is de omstandigheid dat hij als het college tot terugvordering overgaat, per maand minder te besteden heeft en hij dan niet in staat zal zijn om legale medicinale hennep te bekostigen, geen dringende reden in vorenbedoelde zin.
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
ew