ECLI:NL:CRVB:2018:4188

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
17/3164 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen onroerend goed en werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante, die niet heeft gemeld dat zij een stuk grond in Nigeria bezit en daarnaast werkzaamheden als schoonmaakster verricht. De aanleiding voor het onderzoek was een anonieme melding van 18 juli 2016. Na een onderzoek door een handhavingsspecialist, waarbij dossieronderzoek en het afleggen van een verklaring door appellante op 7 september 2016 plaatsvond, concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. Bij besluiten van 20 en 26 september 2016, gehandhaafd bij besluit van 11 november 2016, werd de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 22.805,20. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep werd bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende informatie had verstrekt over haar bezit en werkzaamheden, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De gronden van appellante in hoger beroep waren in wezen gelijk aan die in beroep, maar de Raad vond geen aanleiding om van het oordeel van de rechtbank af te wijken. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.3164 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2017, 16/7454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 december 2018
Zitting hebben: J.N.A. Bootsma als voorzitter en Y.J. Klik en A.M. Overbeeke als leden.
Griffier: J.M.M. van Dalen
Appellant is verschenen ter zitting, bijgestaan door mr. N. Velthorst, advocaat. Als tolk is verschenen H. Abdulla. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed en drs. H. van Golberdinge.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar en gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 18 juli 2016, inhoudende dat appellante werkt als schoonmaakster en een stuk grond in Nigeria heeft waarop zij een huis laat bouwen, heeft een handhavingsspecialist een onderzoek ingesteld. Hij heeft dossieronderzoek gedaan en registers geraadpleegd. Ook heeft appellante op 7 september 2016 een verklaring afgelegd. Zij heeft verklaard dat haar moeder, die in Nigeria woont, haar in 1998 een stuk grond heeft geschonken en dat zij sinds juni 2016 elke vrijdag een paar uur als schoonmaakster in [plaatsnaam] werkt. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
20 september 2016.
1.2.
Bij besluiten van 20 en 26 september 2016, gehandhaafd bij besluit van
11 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 19 april 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
19 april 2013 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van € 22.805,20 van appellante teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand vanaf 19 april 2013 niet is vast te stellen omdat appellante verzuimd heeft melding te maken van het bezit van een stuk grond in Nigeria. Ook heeft zij nagelaten haar schoonmaakwerkzaamheden en de inkomsten daaruit te melden. Over het bezit van het stuk grond heeft appellante verder geen nadere informatie willen geven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van het stuk grond en het schoonmaakwerk. Omdat zij verder geen informatie heeft willen geven over - bijvoorbeeld - de locatie van de grond, heeft het college volgens de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat zij niet gehouden kan worden aan haar verklaring van
7 september 2016. Appellante heeft uitgebreid en gedetailleerd verklaard en zij heeft het daarvan opgemaakte verslag per pagina ondertekend. Dat ongeoorloofde druk op appellante zou zijn uitgeoefend, zoals zij heeft betoogd, is niet aannemelijk.
3. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen gelijk aan de gronden in beroep. De rechtbank is gemotiveerd op de gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust.
4. Het hoger beroep slaagt niet.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J.M.M. van Dalen (getekend) J.N.A. Bootsma

LO