ECLI:NL:CRVB:2018:504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2018
Publicatiedatum
21 februari 2018
Zaaknummer
16/1611 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde massagebehandelingen en afwijzing bijzondere bijstand tijdens detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving vanaf 6 september 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Westland heeft de bijstand van appellante per 4 november 2014 ingetrokken, omdat zij in detentie verbleef. Daarnaast heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, na vermoedens dat appellante werkzaamheden als masseuse verrichtte zonder dit te melden. De Sociale Recherche heeft bankafschriften opgevraagd en vastgesteld dat appellante inkomsten had uit massagebehandelingen en de verkoop van bodywraps, wat zij niet had gemeld. Het college heeft de bijstand over de periode van 6 september 2011 tot en met 4 november 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellante heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft haar beroepen ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat zij recht had op bijstand, omdat zij geen deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden. De beroepsgrond van appellante dat haar persoonlijke omstandigheden niet zijn meegewogen, werd verworpen, omdat de inlichtingenverplichting objectief is geformuleerd. De Raad heeft ook de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de huur tijdens detentie beoordeeld. Het college heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat appellante niet tijdig de gevraagde bankafschriften had ingeleverd. De Raad oordeelde dat het college niet zorgvuldig heeft gehandeld, omdat het vermoeden bestond dat het college al over de bankafschriften beschikte. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het besluit van het college herroepen, maar de aanvraag om bijstand afgewezen.

De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van appellante en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

16.1611 PW, 16/1612 PW, 16/1614 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 26 januari 2016, 15/6498 en 15/8899 (aangevallen uitspraak 1), en 15/6528 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Westland (college)
Datum uitspraak: 20 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in zaak 16/1614 PW een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Namens appellante is verschenen mr. Van der Heide-Boertien. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Simons.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 6 september 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Tot ongeveer juni 2011 werkte appellante als zelfstandig masseuse onder de naam [naam bedrijfsactiviteit] ([A]).
1.2.
Bij besluit van 6 november 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 november 2014 ingetrokken omdat appellante vanaf die datum in detentie verbleef.
1.3.
Naar aanleiding van een op basis van waarnemingen op internet gerezen vermoeden dat appellante werkzaamheden als masseuse verrichtte, heeft de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg (sociale recherche) op verzoek van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, internet geraadpleegd, appellante verhoord en een woonomgevingsonderzoek ingesteld. Voorts heeft de sociale recherche bij onder meer de Rabobank (bank) bankafschriften gevorderd van de bankrekeningen van appellante met de nummers eindigend op 495, 380 en 697 en deze bankafschriften bij het onderzoek betrokken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 29 december 2014 en van 4 maart 2015.
1.4.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante over de periode van 6 september 2011 tot en met 4 november 2014 in te trekken met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW. Het college heeft aan de besluitvorming onder andere ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over de inkomsten uit haar werkzaamheden als masseuse, uit de verkoop van daarmee verband houdende artikelen en uit haar werkzaamheden voor [naam bedrijf].
1.5.
Bij besluit van 16 oktober 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college de over de periode van 6 september 2011 tot en met 4 november 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 46.014,97. Tegen dat besluit heeft appellante met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtstreeks beroep ingesteld.
1.6.
Op 3 december 2014 heeft appellante bijzondere bijstand gevraagd voor het doorbetalen van de huur van haar woning gedurende de periode van haar detentie.
1.7.
Bij besluit van 6 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juli 2015 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van
artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling gesteld. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de bankafschriften van de maand oktober 2014 niet binnen de gestelde termijn heeft ingeleverd en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet binnen de gestelde termijn over de bankafschriften kon beschikken.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 - intrekking en terugvordering
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 6 september 2011, de datum van ontvangst bijstand tot en met 4 november 2014, de datum vanaf wanneer appellante in detentie verbleef.
4.2.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van de door haar in de te beoordelen periode bedrijfsmatig verrichte activiteiten, bestaande uit het geven van massagebehandelingen en het verkopen van bodywraps. Appellante bood op de website van [A] verschillende vormen van massagebehandelingen aan, waaronder rug-, schouder- en nekmassage, magneetmassage en faceliftmassage. In het gastenboek op de website zijn recensies van klanten te vinden over massagebehandelingen bij [A], waarbij verschillende malen de voornaam van appellante genoemd wordt. Voorts bood appellante op de website van [A] en via Markplaats.nl bodywraps te koop aan. Uit de door de sociale recherche gevorderde en onderzochte bankafschriften van appellante blijkt van verschillende betalingen voor massagebehandelingen en betalingen door [naam bedrijf]. Appellante heeft die betalingen niet betwist.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het college haar persoonlijke problemen ten onrechte niet heeft meegewogen bij de beoordeling van de vraag of zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. In dit verband heeft appellante er op gewezen dat haar psychische gesteldheid debet was aan de wijze waarop zij met het verstrekken van informatie omging. Deze beroepsgrond slaagt niet. Artikel 17, eerste lid, van de PW is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij niet relevant is of appellante bewust de informatie voor het college heeft willen achterhouden. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten overleggen en dit heeft nagelaten. Dit laatste is, zoals onder 4.3 vastgesteld, het geval.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting is een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij, als hij de inlichtingenverplichting destijds wel naar behoren was nagekomen, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellante heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen deugdelijke boekhouding bijgehouden van haar werkzaamheden. Anders dan appellante meent, kan het recht op bijstand niet afdoende worden afgeleid uit de beschikbare bankafschriften. Temeer niet, omdat uit de website van [A] blijkt dat bepaalde producten contant afgerekend dienen te worden.
4.6.
De beroepsgrond dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt (uitspraak van 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869). Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellante heeft echter haar stelling dat het college van terugvordering moet afzien omdat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële en sociale consequenties niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2 - buiten behandeling stelling
5.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
5.2.
Niet in geschil is dat de door het college gevraagde bankafschriften over de maand oktober 2014 nodig waren voor een goede beoordeling van de aanvraag. Voorts is niet in geschil dat appellante de bankafschriften over de maand oktober 2014 niet aan het college heeft verstrekt.
5.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college redelijkerwijs kan beschikken over de bankafschriften van de maand oktober 2014 aangezien de sociale recherche deze afschriften in het kader van het onder 1.3 genoemde onderzoek bij de bank heeft gevorderd. Deze beroepsgrond slaagt.
5.4.
Uit het rapport van 29 december 2014 blijkt dat de sociale recherche op 4 november 2014 bankafschriften van appellante van drie rekeningen bij de bank heeft gevorderd. Zoals de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad heeft verklaard, heeft de bank naar aanleiding van het verzoek van het college van 4 november 2014 op 5 november 2014 bankafschriften aan het college verstrekt. Het college heeft deze bankafschriften niet aan de gedingstukken toegevoegd. Het college stelt dat het niet alle bankafschriften over oktober 2014 heeft ontvangen van de bank. Echter, uit het door het college naar aanleiding van de ontvangen bankafschriften opgestelde ‘overzicht transacties’ blijkt dat in het kader van het onder 1.3 genoemde onderzoek inkomsten over de maand oktober 2014 in aanmerking zijn genomen. Dat rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad het vermoeden dat het college kon beschikken over de bankafschriften over de maand oktober 2014. Het ligt vervolgens op de weg van het college om dit vermoeden te ontzenuwen.
5.5.
De gemachtigde van het college heeft in dat kader ter zitting van de Raad verklaard dat het college - naar aanleiding van de vordering van de bankafschriften bij de bank - beschikt over de afschriften over de maand oktober 2014 van de bankrekeningen eindigend op de nummers 495 en 697, maar dat de afschriften over de maand oktober 2014 van de bankrekening eindigend op nummer 380 niet door de bank aan het college verstrekt zijn. Echter, in de bij de bankafschriften gevoegde begeleidende brief van de bank van 5 november 2014 die door de gemachtigde van het college ter zitting bij de Raad is voorgelezen, staat dat de bank alle gevorderde bankafschriften tot aan 5 november 2014 heeft verstrekt. Daaruit blijkt niet dat de bankafschriften van de maand oktober 2014 van de bankrekening eindigend op nummer 380 niet zijn meegezonden. Naar het oordeel van de Raad is het college er dan ook niet in geslaagd het vermoeden dat het college reeds kon beschikken over alle gevraagde bankafschriften over de maand oktober 2014 te ontzenuwen.
5.6.
Uit 5.4 en 5.5 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en bestreden
besluit 3 vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Daarmee komt de vraag aan de orde welk gevolg hieraan moet worden gegeven.
5.7.
Niet in geschil is dat appellante in de periode van 5 november 2014 tot en met
29 december 2014 gedetineerd was. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Verlening van bijzondere bijstand voor doorbetaling van woonkosten tijdens detentie is alleen mogelijk indien zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW daartoe noodzaken. Voor zeer dringende redenen als bedoeld in dit artikel dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808) is een acute noodsituatie aan de orde indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. Appellante heeft met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een acute noodsituatie in de hiervoor bedoelde zin. De in dit verband door appellante genoemde ontruiming van haar woning wegens huurachterstand ziet niet op de situatie ten tijde van de aanvraag, maar op de periode na de detentie, namelijk de maand mei 2015. Verlening van bijzondere bijstand met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de PW kan daarom al niet aan de orde zijn.
5.8.
Gelet op wat onder 5.7 is overwogen en mede gelet op de omstandigheid dat het college geen buitenwettelijk begunstigend beleid voert ten aanzien van bijstandsverlening voor de betaling van woonlasten tijdens een detentieperiode, ziet de Raad aanleiding, met het oog op de definitieve beslechting van het geschil, zelf in de zaak te voorzien, het besluit tot buiten behandeling stelling van de aanvraag van 3 december 2014 te herroepen en te bepalen dat de aanvraag om bijstand wordt afgewezen.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in de zaken 16/1611 en 16/1612
- bevestigt aangevallen uitspraak 1;
in de zaak 16/1614
- vernietigt aangevallen uitspraak 2;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 27 juli 2015;
- herroept het besluit van 6 februari 2015, wijst de aanvraag van 3 december 2014 af en
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 27 juli 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

HD