ECLI:NL:CRVB:2018:51
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ontslag op staande voet en weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van de WW-uitkering door het Uwv, na een ontslag op staande voet. Appellant was werkzaam als kok bij [BV] en heeft zich op 19 april 2015 ziek gemeld. Op 24 april 2015 werd hij op staande voet ontslagen door de directeur van [BV], [naam 1], omdat hij ten onrechte ziek zou zijn gemeld. Appellant heeft het ontslag aangevochten en is tot een schikking gekomen met [BV], waarbij het ontslag werd ingetrokken en de arbeidsovereenkomst per 30 juni 2015 werd beëindigd. Vervolgens heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd, die door het Uwv werd geweigerd op basis van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv stelde dat appellant niet had voldaan aan de verplichting om werkloosheid te voorkomen, zoals vastgelegd in de WW.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte aan de schikking met [BV] voorbij is gegaan en dat er geen dringende reden voor ontslag was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de gang van zaken zoals beschreven in de ontslagbrief van [naam 1] als objectief dringende reden kan worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, omdat hij zich ten onrechte ziek heeft gemeld en niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen volgens de WW. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.