ECLI:NL:CRVB:2018:619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2018
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
16/866 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van herziening en terugvordering WIA-uitkering met boete

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door G.J.M. Rooijakkers, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn WIA-uitkering herzien en teruggevorderd had. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 februari 2018 uitspraak gedaan. Appellant was eerder werkzaam als vertegenwoordiger en heeft zich in 2007 ziek gemeld. In 2009 werd hij in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WIA-uitkering. In 2015 beëindigde het Uwv deze uitkering en stelde het appellant in staat voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Appellant heeft in 2013 inkomsten als artiest opgegeven, wat leidde tot herziening van zijn uitkering en terugvordering van een bedrag van € 1.221,26, alsook een boete van € 70,00. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. In 2014 verzocht appellant om herziening van de eerdere besluiten, maar het Uwv wees dit verzoek af, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak, oordelend dat appellant niet met nieuwe feiten kwam die de herziening van de besluiten rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het Uwv bevoegd was om het verzoek van appellant af te wijzen en dat de eerdere besluiten terecht waren genomen.

Uitspraak

16 866 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
23 december 2015, 15/1585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 februari 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft G.J.M. Rooijakkers hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door de heer Rooijakkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als vertegenwoordiger bij [naam B.V.]. voor gemiddeld 40
uur per week en heeft zich op 5 juni 2007 ziek gemeld. Bij beslissing van 29 mei 2009 is
appellant per 2 juni 2009 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 31 mei 2015 heeft het Uwv de loongerelateerde uitkering van appellant met ingang van 2 augustus 2012 beëindigd en appellant vanaf die datum voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering in aanmerking gebracht.
1.3.
Op 1 februari 2013 heeft appellant het Uwv ingelicht over de in 2012 als artiest genoten inkomsten. Uit door het Uwv verricht onderzoek is gebleken dat appellant ook in 2010 en 2011 als artiest werkzaamheden heeft verricht. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
23 april 2013 de uitkering van appellant over de maanden december 2010, februari 2011 en februari 2012 herzien en bij besluit van dezelfde datum over de periode 1 december 2010 tot
1 maart 2013 een bedrag van bruto € 1.221,26 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 23 april 2013 heeft het Uwv aan appellant een boete van € 70,00 opgelegd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Bij beslissingen op bezwaar van
5 augustus 2013 heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen de beslissingen van 5 augustus 2013 geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Appellant heeft bij brief van 2 oktober 2014 het Uwv bericht dat hij al sinds 1993 werkzaam is als artiest en het Uwv verzocht nieuwe beslissingen te nemen over de hoogte van zijn WIA-uitkering en de terugvordering.
1.5.
Als reactie op de brief van 2 oktober 2014 heeft het Uwv appellant op 13 oktober 2014
– kort gezegd – meegedeeld dat met de werkzaamheden als artiest in de zogenoemde referteperiode voor de toekenning van de uitkering op grond van de Wet WIA geen rekening is gehouden, omdat deze werkzaamheden niet bekend waren bij het Uwv en deze door appellant bij de aanvraag niet waren opgegeven.
1.6.
Het Uwv heeft bij besluit van 2 april 2015 (het bestreden besluit) de motivering van de brief van 13 oktober 2014 gewijzigd in die zin dat de brief van appellant van 2 oktober 2014 wordt gezien als een verzoek om terug te komen van de beslissing van 29 mei 2009 over de toekenning van de WIA-uitkering en van de beslissingen van 23 april 2013 over de herziening en terugvordering van de WIA-uitkering over de periode van 1 december 2010 tot 1 maart 2013. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het in de brief van
13 oktober 2014 vervatte besluit vervolgens ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat van degene die een bestuursorgaan verzoekt om terug te komen van een eerder genomen besluit mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar voor het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet voor dat besluit konden worden aangevoerd. De door appellant gestelde inkomsten als artiest in de periode van 1993 tot en met 2013 kunnen niet worden gezien als nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat die feiten vóór de desbetreffende besluiten zijn voorgevallen en bij appellant bekend waren. Dat appellant zich het (mogelijke) belang van deze inkomsten voor de WIA-uitkering niet heeft gerealiseerd, maakt niet dat sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Het Uwv was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellant om terug te komen van de beslissingen inzake de toekenning, de herziening en terugvordering van zijn WIA-uitkering, en de boete-oplegging af te wijzen.
3.1.
Naar appellant ter zitting van de Raad uitdrukkelijk heeft verklaard richt het hoger beroep zich uitsluitend tegen de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het herzieningsbesluit van 23 april 2013 en het terugvorderings- en boetebesluit van diezelfde datum. Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant vermeld dat het Uwv, omdat appellant op 2 oktober 2014 (alsnog) opgave heeft gedaan van zijn inkomsten als artiest, terug moet komen van de besluitvorming van 23 april 2013. Het Uwv had destijds al op de hoogte kunnen zijn van deze inkomsten, aangezien appellant die altijd heeft doorgegeven aan de Belastingdienst.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de door appellant op 2 oktober 2014 gedane opgave van de door hem genoten inkomsten als artiest in de periode vanaf 1993 tot en met 2013 en wat appellant verder in bezwaar naar voren heeft gebracht, geen nieuwe feiten en omstandigheden betreffen als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat in genoemde periode sprake was van inkomsten als artiest was bij appellant al ten tijde van de besluiten van
23 april 2013 bekend. Deze omstandigheid, evenals het argument dat deze inkomsten ook bij het Uwv bekend hadden moeten zijn, had appellant in een bezwaarprocedure tegen de besluiten van 23 april 2013 naar voren kunnen brengen.
4.2.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 2 oktober 2014 dan ook afwijzen onder verwijzing naar zijn besluiten van 23 april 2013. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.G.A.H. Toma

SS