ECLI:NL:CRVB:2018:693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
16/5158 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens schending inlichtingenplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant was vanaf 10 juni 2013 in aanmerking voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar deze uitkering werd per 25 juni 2014 beëindigd omdat appellant gedetineerd was. De WW-uitkering werd later weer voortgezet, maar eindigde op 10 februari 2015 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Uit een interne controle van het Uwv bleek dat appellant in de periode van 31 maart 2014 tot en met 27 juli 2014 werkzaamheden had verricht en inkomsten had ontvangen, maar dit niet had gemeld aan het Uwv. Hierdoor heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien en een bedrag van € 1.516,33 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de uitkering te herzien en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat er dringende redenen waren om van herziening en terugvordering af te zien, onder andere vanwege zijn gezondheidstoestand en drugsverslaving. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de gezondheidstoestand van appellant geen aanleiding gaf voor het aannemen van dringende redenen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld door de WW-uitkering te herzien en terug te vorderen. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de dwingendrechtelijke bepalingen van de WW buiten toepassing te laten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16.5158 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juni 2016, 16/1568 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.L. Soedamah, advocaat, hoger beroep ingesteld en om vergoeding van schade verzocht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 10 juni 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft deze uitkering met ingang van
25 juni 2014 beëindigd, omdat gebleken is dat appellant met ingang van die datum gedetineerd was. Het Uwv heeft de WW-uitkering met ingang van 28 juni 2014 voortgezet. De WW-uitkering is vervolgens geëindigd per 10 februari 2015 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.2.
Uit een interne controle door het Uwv is gebleken dat appellant in de periode van 31 maart 2014 tot en met 27 juli 2014 via [werkgever B.V.] heeft gewerkt en inkomsten heeft gehad. Appellant heeft het Uwv hiervan geen mededeling gedaan.
1.3.
Bij besluit van 28 augustus 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 31 maart 2014 herzien en een bedrag van € 1.516,33 (bruto) over de periode van 31 maart 2014 tot en met 27 juli 2014 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde
WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 28 augustus 2015 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden in de periode van 31 maart 2014 tot en met
27 juli 2014, terwijl op hem de plicht rustte daarvan melding te maken. Het Uwv was dan ook bevoegd om de WW-uitkering van appellant te herzien per 31 maart 2014 en om de over de periode van 31 maart 2014 tot en met 27 juli 2014 aan appellant onverschuldigd betaalde WW-uitkering terug te vorderen. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake was van dringende redenen op grond waarvan het Uwv had moeten afzien van herziening en terugvordering. De gezondheidstoestand van appellant vormde geen reden om af te wijken van de wettelijke verplichting van het Uwv om hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Niet gebleken is dat appellant zijn handelen (bedoeld is: nalaten) in het geheel niet kan worden toegerekend. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant in de periode hier van belang wel in staat is geweest tot het verrichten van loonvormende arbeid. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn standpunt dat het bepaalde in artikel 3:4 of 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit, omdat deze bepalingen niet beogen de dwingendrechtelijke systematiek rond herziening en terugvordering te doorkruisen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat in zijn geval sprake is van dringende redenen om van herziening en terugvordering van WW-uitkering af te zien, alsmede dat sprake is van bijzondere omstandigheden en schending van het evenredigheidsbeginsel op grond waarvan dient te worden afgezien van herziening en terugvordering. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant gewezen op zijn gezondheidstoestand ten gevolge waarvan hij een drugsverslaving had opgelopen ten tijde in geding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of er dringende redenen zijn om van herziening en terugvordering af te zien, dan wel of er bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn en of sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
4.2.1.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van een uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.2.2.
Artikel 25 van de WW bepaalt dat de werknemer verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
4.2.3.
Op grond van artikel 36 van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.2.4.
Op grond van artikel 22a, tweede lid, en artikel 36, vijfde lid, van de WW kan het Uwv evenwel besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering af te zien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen als hier bedoeld kunnen op grond van vaste rechtspraak slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale gevolgen van die herziening en terugvordering voor de betrokkene (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 15 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3974).
4.3.
Niet in geschil is dat appellant geen opgave heeft gedaan van zijn werkzaamheden en inkomsten zoals weergegeven in 1.2 en dat hij zodoende zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36 van de WW was het Uwv gehouden de WW-uitkering van appellant te herzien en de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant terug te vorderen.
4.4.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd over zijn gezondheidstoestand geeft geen aanleiding voor het aannemen van dringende redenen. Het oordeel van de rechtbank hierover wordt onderschreven. Uit de door appellant ter onderbouwing van dit standpunt overlegde brief van Mentrum van 24 september 2015 volgt niet dat de herziening en terugvordering voor appellant onaanvaardbare gevolgen hebben.
4.5.
Het beroep van appellant op artikel 4:84 van de Awb, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel handelt, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, slaagt evenmin. Niet nader is toegelicht welk beleid is bedoeld, zodat niet wordt toegekomen aan een beoordeling van deze grond.
4.6.
Ook ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, waarin is bepaald dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn tot de met het besluit te dienen doelen, wordt onderschreven wat de rechtbank heeft overwogen. Het Uwv was op grond van de artikelen 22a, eerste lid, aanhef en onder a, en 36 van de WW gehouden om over te gaan tot herziening en terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WW, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van
14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewetarrest), de uitspraak van de Raad van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2622). Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen (zie het arrest van de Hoge Raad van
19 december 2014, ECLI:NL:HR:2015:3679). In het onderhavige geval is geen sprake van een bijzondere omstandigheid, welke moet leiden tot het buiten toepassing laten van de dwingendrechtelijke bepalingen als weergegeven in 4.2.1 en 4.2.3. Voor zover appellant meent dat in zijn gezondheidstoestand een bijzondere omstandigheid is gelegen, wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 4.4.
4.7.
Gelet op wat onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Bij deze beslissing is er geen grond voor vergoeding van schade.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.R. Trox
GdJ