ECLI:NL:CRVB:2018:693
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens schending inlichtingenplicht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant was vanaf 10 juni 2013 in aanmerking voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar deze uitkering werd per 25 juni 2014 beëindigd omdat appellant gedetineerd was. De WW-uitkering werd later weer voortgezet, maar eindigde op 10 februari 2015 wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Uit een interne controle van het Uwv bleek dat appellant in de periode van 31 maart 2014 tot en met 27 juli 2014 werkzaamheden had verricht en inkomsten had ontvangen, maar dit niet had gemeld aan het Uwv. Hierdoor heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant herzien en een bedrag van € 1.516,33 teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv bevoegd was om de uitkering te herzien en de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om hiervan af te zien.
In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat er dringende redenen waren om van herziening en terugvordering af te zien, onder andere vanwege zijn gezondheidstoestand en drugsverslaving. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de gezondheidstoestand van appellant geen aanleiding gaf voor het aannemen van dringende redenen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld door de WW-uitkering te herzien en terug te vorderen. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om de dwingendrechtelijke bepalingen van de WW buiten toepassing te laten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.