In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete van € 650,- is opgelegd wegens het niet doorgeven van inkomsten van zijn partner. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, die was verhoogd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant in de periode van 1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 inkomsten van zijn partner niet had doorgegeven, wat leidde tot de herziening van de toeslag en de terugvordering van een bedrag van € 1.283,48. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de opgelegde boete disproportioneel is, gezien zijn inkomen en de omstandigheden van de overtreding. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de boete van € 650,- in overeenstemming was met het beleid van het Uwv, maar dat de boete op basis van het lex mitior-beginsel moest worden vastgesteld op € 641,74. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.505,- bedragen.