ECLI:NL:CRVB:2018:699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
9 maart 2018
Zaaknummer
16/4936 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de hoogte van de boete opgelegd door het Uwv wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete van € 650,- is opgelegd wegens het niet doorgeven van inkomsten van zijn partner. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, die was verhoogd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant in de periode van 1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 inkomsten van zijn partner niet had doorgegeven, wat leidde tot de herziening van de toeslag en de terugvordering van een bedrag van € 1.283,48. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de opgelegde boete disproportioneel is, gezien zijn inkomen en de omstandigheden van de overtreding. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de boete van € 650,- in overeenstemming was met het beleid van het Uwv, maar dat de boete op basis van het lex mitior-beginsel moest worden vastgesteld op € 641,74. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.505,- bedragen.

Uitspraak

16.4936 TW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 juni 2016, 16/706 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Z.M. Alaca, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2018. Voor appellant is
mr. Alaca verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Deze uitkering is met ingang van 20 maart 2008 verhoogd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) naar de norm voor gehuwden. Nadien heeft het Uwv op basis van het inkomen van appellant en zijn partner de toeslag verschillende malen gewijzigd vastgesteld.
1.2.
Bij besluit van 11 juni 2015 heeft het Uwv het recht op toeslag van appellant herzien over de periode van 1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 en een bedrag van € 1.283,48 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde toeslag van appellant teruggevorderd. Hieraan ligt ten grondslag dat uit een controle is gebleken dat de partner van appellant in deze periode inkomsten uit arbeid had bij [werkgever] [naam werkgever B.V.] ([werkgever]) die appellant niet heeft doorgegeven aan het Uwv.
1.3.
Bij een tweede besluit van 11 juni 2015 heeft het Uwv appellant een boete van € 650,- opgelegd, omdat appellant niet heeft doorgegeven dat zijn partner in de periode van
1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 inkomsten bij [werkgever] heeft gehad.
1.4.
Bij besluit van 11 januari 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 juni 2015 tot herziening en terugvordering van de toeslag ongegrond verklaard.
1.5.
Bij een tweede besluit van 11 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit van 11 juni 2015 ongegrond verklaard.
1.6.
Appellant heeft het tegen het besluit van 11 januari 2016 tot handhaving van de herziening en terugvordering van de toeslag ingestelde beroep ingetrokken, waardoor dat besluit in rechte vaststaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid, de omstandigheden waaronder appellant de overtreding heeft begaan en zijn persoonlijke omstandigheden geen aanleiding gezien om van een lager boetebedrag dan € 650,- uit te gaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het opzettelijk verzwijgen van inkomsten een ernstig feit is gelet op het grote belang dat is verbonden aan het verstrekken van de juiste inlichtingen voor de vaststelling van de rechtmatigheid van een uitkering. Van strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag is geen sprake. Het Uwv heeft bij het opleggen van de boete die allereerst beperkt tot 50% en bij het innen daarvan rekening gehouden met appellants draagkracht. Bovendien is op die wijze verzekerd dat appellant het boetebedrag binnen twaalf maanden kan voldoen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat een boete van € 650,- disproportioneel is. Bij het berekenen van de aflossingscapaciteit van appellant is het Uwv uitgegaan van een inkomen van € 1.303,43 per maand. De opgelegde boete is derhalve gelijk aan de helft van zijn maandelijkse inkomen. Dat appellant de boete in maandelijkse termijnen kan voldoen doet niet af aan het feit dat de boete niet in proportionele verhouding staat tot de hoogte van zijn inkomen en met het beoogde doel van de boete, het voorkomen van recidive. Er is sprake van een eerste overtreding waarbij een boete wordt opgelegd. De teveel ontvangen bedragen heeft appellant terugbetaald aan het Uwv. Gezien deze feiten was er voor het Uwv aanleiding om de hoogte van de boete af te stemmen op de hoogte van het inkomen van appellant, bijvoorbeeld 20% van het maandelijks inkomen, derhalve € 260,67. Ook is er verminderde verwijtbaarheid aan de kant van appellant, omdat geen sprake is geweest van ‘willen frauderen’. Dit moet leiden tot een substantiële verlaging van de boete, te weten tot 10% van het benadelingsbedrag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft de inlichtingenverplichting op grond van artikel 12 van de TW geschonden door de inkomsten van zijn partner bij [werkgever] in de periode van
1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 niet aan het Uwv door te geven. Ter beoordeling is of de hiervoor aan appellant opgelegde boete van € 650,- evenredig is.
4.2.1.
Het Uwv heeft de boete op grond van het door hem gevoerde beleid naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag van € 1.283,48 en dit afgerond op € 10,- naar boven. Daarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid van de overtreding, waarbij geen sprake is van opzet of grove schuld. Bij verminderde verwijtbaarheid werd de boete vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag. Dit is sinds 1 januari 2017 neergelegd in artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), waarbij in artikel 2a van het Boetebesluit criteria zijn gegeven voor de beoordeling van de vraag of sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
4.2.2.
Wanneer sprake zou zijn geweest van – het door appellant ontkende – ‘willen frauderen’ had van opzet kunnen worden gesproken, in welk geval een boete van 100% van het benadelingsbedrag kan worden opgelegd. Dat is in de situatie van appellant niet aan de orde. De afwezigheid van de intentie om te frauderen is echter geen reden om overtreding van de inlichtingenverplichting verminderd verwijtbaar te achten. Appellant heeft ook verder geen aanknopingspunten naar voren gebracht om dat aan te nemen. Het Uwv is dan ook terecht uitgegaan van 50% van het benadelingsbedrag.
4.3.1.
In de Beleidsregel boete werknemer 2017 (Stcrt. 2016, 56097, Beleidsregel) heeft het Uwv beleid vastgelegd dat wordt gehanteerd bij de oplegging van een bestuurlijke boete. Met overname van de uitgangspunten die de Raad heeft geformuleerd in de uitspraken van
11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:10) wordt er ingevolge artikel 6 van de Beleidsregel bij verminderde verwijtbaarheid van uitgegaan dat een betrokkene de boete binnen zes maanden uit de vastgestelde aflossingscapaciteit per maand en het eigen vermogen kan voldoen. Bij de vaststelling hiervan hanteert het Uwv de regels van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (Stcrt. 2009, 117).
4.3.2.
Niet in geschil is dat het Uwv de aflossingscapaciteit met inachtneming van deze regels terecht heeft vastgesteld op € 127,85 per maand en dat appellant niet beschikt over vermogen. Gelet hierop kan appellant de boete van € 650,- binnen zes maanden uit zijn maandelijkse aflossingscapaciteit voldoen. Daarmee is de boete in overeenstemming met de Beleidsregel en de door de Raad geformuleerde uitgangspunten, weergegeven in 4.3.1. Dat appellant een andere wijze van berekening van de boete voorstaat, waarbij deze wordt gerelateerd aan het maandinkomen, doet er niet aan af dat het Uwv de boete in overeenstemming met de geldende regelgeving heeft vastgesteld.
4.4.
Nu met ingang van 1 januari 2017 de bepaling over de afronding van de boete op € 10,- naar boven is vervallen, brengt het lex mitior-beginsel met zich dat de boete moet worden vastgesteld op € 641,74.
4.5.
Wat in 4.4 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit zal gegrond worden verklaard, dit besluit zal worden vernietigd en de boete zal worden vastgesteld op € 641,74.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 501,- voor kosten van rechtsbijstand in bezwaar, € 1.002,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en € 1.002,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 januari 2016 waarbij het bezwaar tegen het boetebesluit van 11 juni 2015 ongegrond is verklaard;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 641,74 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht in beroep (€ 46,-) en in hoger beroep (€ 124,-), in totaal € 170,-, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en B.M. van Dun en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.R. Trox

KS