ECLI:NL:CRVB:2018:779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
15 maart 2018
Zaaknummer
16/5278 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en terugvordering bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan [A.] en appellant. De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat appellant van [geboortedag] 2010 tot en met 21 september 2011 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres bij [A.]. De Raad bevestigt dit oordeel en stelt vast dat het zwaartepunt van het persoonlijke leven van appellant zich op het uitkeringsadres bevond. Appellant had in deze periode een kind met [A.] en er zijn voldoende feiten en omstandigheden die aantonen dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelt dat de motieven en aard van de relatie tussen appellant en [A.] niet van belang zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De terugvordering van de bijstandsuitkering is gerechtvaardigd, en de Raad wijst de beroepsgrond van appellant af dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

16.5278 WWB

Datum uitspraak: 13 maart 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
30 juni 2016, 15/714 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. H.M.A.W. Erven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Erven. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[A.] ( [A.] ) ontving over de periode van 7 juni 2005 tot en met 30 juni 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de periode van 1 juli 2010 tot en met 21 september 2011 ontving zij een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ) eveneens naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
[A.] staat sinds 23 augustus 2006 samen met haar twee kinderen ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), thans basisregistratie personen, op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Appellant stond in de periode van
9 september 2008 tot en met 2 januari 2011 in de gba ingeschreven op het adres [adres 1] . Sinds 3 januari 2011 staat appellant in de gba ingeschreven op het adres [postadres] , een zogenoemd postadres. Uit de relatie van appellant met [A.] is op [geboortedag] 2010 een kind geboren.
1.3.
Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant samen met [A.] op het uitkeringsadres woont, heeft de Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [A.] verleende bijstand en inkomensvoorziening. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, van 20 november 2010 tot en met
16 februari 2011 waarnemingen verricht en appellant en [A.] op 8 maart 2012 gehoord. Voorts heeft de sociale recherche getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 mei 2012.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
25 april 2014 de bijstand en de inkomensvoorziening van [A.] over de periode van
20 februari 2009 tot en met 30 juni 2009 en van [geboortedag] 2010 tot en met 21 september 2011 in te trekken. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat [A.] en appellant in de genoemde perioden een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. [A.] heeft hiervan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt bij het college. Hierdoor heeft [A.] in de genoemde perioden geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 30 mei 2014 heeft het college van [A.] de over de periode van
20 februari 2009 tot en met 30 juni 2009 en van [geboortedag] 2010 tot en met 21 september 2011 gemaakte kosten van bijstand en de inkomensvoorziening teruggevorderd tot een bedrag van € 35.232,13.
1.5.
Bij besluit van 30 mei 2014 heeft het college met toepassing van artikel 59 van de WWB een bedrag van € 35.232,13 mede van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat appellant en [A.] in de periode van 20 februari 2009 tot en met 30 juni 2009 en van [geboortedag] 2010 tot en met 21 september 2011 een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres.
1.6.
Bij besluit van 14 januari 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 mei 2014 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 28 april 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van
14 januari 2015 gecorrigeerd in die zin dat het college het terugvorderingsbedrag
heeft verminderd tot € 23.500,-.
1.8.
Bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college het bestreden besluit 2 ingetrokken en het terugvorderingsbedrag nader vastgesteld op € 22.865,74.
2. De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 8 december 2015 het college in de gelegenheid gesteld een gebrek in bestreden besluit 3 te herstellen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan bestreden besluit 3 een motiveringsgebrek kleeft. Op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB, moet worden beoordeeld of appellant en [A.] in de periode van 20 februari 2009 tot en met 30 juni 2009 en van [geboortedag] 2010 tot en met 21 september 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het college heeft onvoldoende concreet gemotiveerd waarom sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding tijdens de perioden in geding. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard en het college opgedragen om aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
2.1.
Bij brief van 24 december 2015 heeft het college de motivering van besteden besluit 3 aangevuld en zich op het standpunt gesteld dat appellant in de periode van 20 februari 2009 tot en met 30 juni 2009 en van [geboortedag] 2010 tot en met 21 september 2011 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [A.] . Het college verwijst hiervoor naar de rapportage van de sociale recherche van 7 mei 2012 waaruit het volgende blijkt. Op
[geboortedag] 2010 is een kind van [A.] geboren dat appellant als zijn kind heeft erkend. [A.] heeft verklaard dat appellant zijn hoofdverblijf op haar adres had voor juni/juli 2009 en na de geboorte van het kind. Diverse auto’s die eigendom waren van appellant stonden op naam van [A.] . Over en weer kenden zij elkaars codes voor internetbankieren en [A.] heeft betalingen voor appellant gedaan en zij betaalden gezamenlijk de boodschappen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, bestreden besluit 3 vernietigd, het besluit van 30 mei 2014 herroepen, de terugvordering vastgesteld op € 19.365,75 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 3. De rechtbank heeft overwogen dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 20 februari 2009 tot en met 30 juni 2009 zijn hoofdverblijf bij [A.] had. Voor de periode van [geboortedag] 2010 tot en met 21 september 2011 heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant in deze periode zijn hoofdverblijf bij [A.] had.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de terugvordering is vastgesteld op
€ 19.365,75 vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met [A.] in de periode van [geboortedag] 2010 tot en met 21 september 2011.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van [geboortedag] 2010 tot en met 21 september 2011
(te beoordelen periode).
4.2.
Op grond van artikel 59, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met [A.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de WWB op het uitkeringsadres heeft gevoerd.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat in de te beoordelen periode geen sprake was van een gezamenlijke huishouding met [A.] .
4.4.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren.
4.5.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellant en [A.] op [geboortedag] 2010 een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en [A.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
Appellant en [A.] stonden in de te beoordelen periode niet op hetzelfde adres in de gba ingeschreven. Dat gegeven staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijke leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.7.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant over de periode van [geboortedag] 2010 tot en met 21 september 2011 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres bij [A.] . Appellant heeft op 8 maart 2012 verklaard dat hij sinds de geboorte van zijn dochter drie tot vier keer in de week op het uitkeringsadres slaapt en ook geregeld in de weekenden. Tevens heeft appellant verklaard dat hij al zijn kleding, ook zijn werkkleding, al bij [A.] had liggen en dat zijn post en administratie op het uitkeringsadres liggen. Hij heeft verklaard dat hij sinds een jaar ook over een sleutel van het uitkeringsadres beschikt. Ter zitting bij de Raad heeft appellant verklaard dat hij met zijn kinderen uit een eerdere relatie om de veertien dagen op het uitkeringsadres verbleef. [A.] heeft tijdens het verhoor op 8 maart 2012 verklaard dat appellant sinds de bevalling van het jongste kind zijn hoofdverblijf bij haar heeft. Zij heeft verklaard dat appellant overdag altijd bij haar was en drie doordeweekse dagen en ook in het weekend bij haar sliep, zodat hij vijf dagen in de week bij haar op het uitkeringsadres sliep. Tevens heeft [A.] verklaard dat het merendeel van de kleding van appellant en al zijn spullen op het uitkeringsadres liggen, dat appellant sinds de bevalling van hun dochter een sleutel van de woning heeft en dat bankafschriften, rekeningen, post en het bankpasje van appellant op het uitkeringsadres liggen. Volgens [A.] verbleven de kinderen van appellant uit zijn eerdere relatie sinds februari 2010 om het weekend op het uitkeringsadres. Deze verklaringen bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat in de te beoordelen periode het zwaartepunt van het persoonlijke leven van appellant zich op het uitkeringsadres bevond en dat hij daar dus zijn hoofdverblijf had.
4.8.
Verder is appellant in de periode van 20 november 2010 tot en met 16 februari 2011 vijftien keer waargenomen in of nabij de woning op het uitkeringsadres. Anders dan appellant bepleit, volgt hieruit niet dat hij op de tijdstippen waarop hij niet is aangetroffen, niet in de woning aanwezig was. Daar komt bij dat de [automerk] nagenoeg bij elke waarneming is aangetroffen bij het uitkeringsadres. Deze auto stond op naam van [A.] , maar zij had geen rijbewijs en appellant heeft over deze auto verklaard dat het zijn auto was. Appellant en [A.] hebben bovendien beiden over deze auto verklaard dat appellant de enige persoon was die in de auto reed.
4.9.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met zijn ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring, slaagt niet. Appellant heeft toen gesteld dat hij op verzoek van de politie twee keer voor een korte periode bij [A.] heeft verbleven om haar te helpen. Aan deze nuancering van wat appellant eerder op 8 maart 2012 heeft verklaard, komt geen betekenis toe. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellant heeft eerder over de woonsituatie verklaard zoals hiervoor onder 4.7 is weergegeven en hij heeft toen niet verklaard dat de situatie zoals hij deze beschreef, beperkt was tot een korte periode en dat hij daar was op verzoek van de politie. Appellant heeft ook niet met stukken kunnen onderbouwen dat hij op het uitkeringsadres verbleef op verzoek van de politie. Wat hij heeft aangevoerd is dan ook onvoldoende om afbreuk te doen aan de eerdere verklaring. Deze verklaring van appellant van 8 maart 2012 wordt bovendien ondersteund door de verklaring van [A.] , waarin evenmin aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling dat het ging om een in tijd beperkt verblijf.
4.10.
Appellant heeft ter zitting toegelicht dat de twee door hem in het geding gebrachte processen-verbaal van het verhoor van twee getuigen die een verklaring hebben afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris, als tegenbewijs dienen voor de stelling dat appellant zijn hoofdverblijf bij [A.] had. Deze beroepsgrond kan niet slagen. Uit deze afgelegde verklaringen kan niet worden geconcludeerd dat appellant niet bij [A.] woont.
4.11.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat geen sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf er nog op gewezen dat bij het binnentreden van de woning op het uitkeringsadres op 28 augustus 2010 geen kleding of spullen van hem zijn aangetroffen. Appellant doelt daarbij op de melding van mishandeling van [A.] en de daaropvolgende aanhouding van appellant. Uit het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op
28 augustus 2010, blijkt echter niet dat onderzoek is verricht naar de woonsituatie van [A.] dan wel van appellant. Hieraan kan dan ook niet de door appellant gewenste betekenis worden gehecht.
4.12.
De stelling van appellant dat zijn regelmatige aanwezigheid in de woning van [A.] met name te maken had met het feit dat hij de vader is van het bij [A.] verblijvend kind, leidt niet tot een ander oordeel. Bij de beoordeling of appellant en [A.] beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres is de feitelijke situatie bepalend. Daarbij zijn de omstandigheden die tot dat gezamenlijk hoofdverblijf hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.13.
Appellant heeft aangevoerd dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien omdat de terugvordering nadelige gevolgen heeft voor de toelating tot een schuldsaneringstraject. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Nog daargelaten dat appellant zijn stelling niet heeft onderbouwd, betekent de omstandigheid dat de terugvordering mogelijkerwijs nadelige gevolgen heeft voor de toelating tot een schuldsaneringstraject, niet dat sprake is van onaanvaardbare consequenties. Daarbij is van belang dat appellant bij de invordering de bescherming geniet, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) J.M.M. van Dalen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

LO