ECLI:NL:CRVB:2018:857

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
17/1667 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van IVA-uitkering op basis van duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan een werknemer die op 19 november 2013 volledig arbeidsongeschikt was. De werknemer, die sinds februari 2011 met schouderklachten uitviel, had in de loop der jaren te maken met verschillende gezondheidsproblemen, waaronder ernstige psychische klachten. Het Uwv had aanvankelijk vastgesteld dat de werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt was, maar na een verslechtering van zijn gezondheid in november 2013, werd hem een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Appellante, de werkgever, maakte bezwaar tegen deze besluiten en stelde dat de werknemer vanaf 19 november 2013 recht had op een IVA-uitkering.

De rechtbank Gelderland oordeelde dat het Uwv het motiveringsgebrek had hersteld, maar appellante ging in hoger beroep tegen de beslissing dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand werden gelaten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv ten onrechte had aangenomen dat de volledige arbeidsongeschiktheid van de werknemer op 19 november 2013 niet duurzaam was. De Raad concludeerde dat de werknemer op die datum al voldeed aan de voorwaarden voor een IVA-uitkering, omdat er geen therapeutische of medicamenteuze mogelijkheden meer waren die verbetering konden brengen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en bepaalde dat de werknemer met ingang van 19 november 2013 recht heeft op een IVA-uitkering, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.1667 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 januari 2017, 14/5273 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Namens appellante zijn verschenen mr. Van Zijl en drs. J.M.W.N. Derks, arts-gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
[naam werknemer] (werknemer) is op 17 februari 2011 met schouderklachten uitgevallen voor zijn werk als [naam functie] bij appellante. Later zijn daar andere klachten van het bewegingsapparaat en psychische klachten bij gekomen. Bij besluit van 27 mei 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor werknemer met ingang van 23 april 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk in inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 20 november 2013 heeft werknemer aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheidstoestand met ingang van 19 november 2013 is verslechterd. Werknemer is op
9 december 2013 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft een ernstige psychische stoornis geconstateerd en geconcludeerd dat werknemer met ingang van 19 november 2013 niet beschikte over duurzaam benutbare mogelijkheden.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het Uwv werknemer, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 9 december 2013, met ingang van 19 november 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer heeft gesteld op 100%.
1.4.
Bij een tweede besluit van 10 december 2013 heeft het Uwv appellante laten weten dat zij, als eigenrisicodrager, het financiële risico draagt voor de betaling van de uitkering van werknemer.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van 10 december 2013.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2014, ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
De rechtbank heeft het Uwv verzocht informatie op te vragen bij de behandelend sector en aanvullend te rapporteren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop informatie opgevraagd bij (onder meer) de huisarts van werknemer en de aan de huisartsenpraktijk verbonden sociaal‑psychiatrisch verpleegkundige. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de door haar verkregen informatie op 18 mei 2015 gerapporteerd. Zij heeft het aannemelijk geacht dat bij werknemer ten tijde van belang sprake was van een ernstige depressie en het eerder ingenomen standpunt gehandhaafd.
2.3.
In haar tussenuitspraak van 12 april 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het ontbreken van benutbare mogelijkheden bij werknemer. De rechtbank heeft een motiveringsgebrek aanwezig geacht en het Uwv in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen.
2.4.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak van 12 april 2016 bij brief van
1 juni 2016 aan de rechtbank meegedeeld gebruik te willen maken van de gelegenheid het door de rechtbank geconstateerde gebrek te herstellen en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 mei 2016, met bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijst, en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 mei 2016 bijgevoegd.
2.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het Uwv opgedragen het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Aanvankelijk heeft appellante zich daarbij gekeerd tegen het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer.
3.2.
Hangende het hoger beroep is evenwel in een andere zaak van appellante, waarin het ging om het recht op uitkering van werknemer met ingang van een latere datum, namelijk 13 juli 2015, op verzoek van de rechtbank op 13 juni 2017 een rapport uitgebracht door
psychiater R. Leta. Dit rapport is voor het Uvw aanleiding geweest werknemer met ingang van 13 juli 2015 een IVA-uitkering toe te kennen. Appellante heeft hierin aanleiding gezien niet langer te betwisten dat werknemer op 19 november 2013 volledig arbeidsongeschikt was. Zij heeft haar standpunt in hoger beroep in die zin gewijzigd dat volgens haar moet worden aangenomen dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer ook op 19 november 2013 volledig en duurzaam was, zodat de IVA‑uitkering al op die datum had moeten ingaan. Appellante heeft daarbij aandacht gevraagd voor haar positie als werkgeefster, die maakt dat zij niet in de gelegenheid is zelf medische informatie te vergaren over werknemer en afhankelijk is van de informatie die daarover door het Uwv wordt verstrekt. Appellante heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Raad van 1 augustus 2008, ECLI:CRVB:2008:DB9589, en 17 juli 2009, ECLI:CRVB:2009:BJ3969. Appellante heeft voorts gewezen op de eisen die door de Raad in, bijvoorbeeld de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, worden gesteld aan de motivering van het standpunt dat nog verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. In de visie van appellante is hieraan in deze zaak niet voldaan.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat partijen niet langer van mening verschillen over de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer op de datum in geding, 19 november 2013. Beide partijen zijn van mening dat werknemer volledig arbeidsongeschikt was. Partijen zijn het echter niet eens over het antwoord op de vraag of de arbeidsongeschiktheid op datum in geding ook al als duurzaam moest worden aangemerkt, zoals dit inmiddels wel is gedaan met ingang van 13 juli 2015.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
In zijn door appellante aangehaalde uitspraak van 4 februari 2009 heeft de Raad geoordeeld dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij een inschatting dient te worden gemaakt van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Bij de vraag of sprake is van duurzaamheid gaat het om een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. Dit brengt mee dat de inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar en daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Benadrukt wordt dat het, zoals ook uit het in 4.3 geschetste kader volgt, er niet om gaat of in november 2013 nog enige verbetering van de gezondheidstoestand van werknemer verwacht kon worden, maar of terecht de verwachting bestond dat zijn functionele mogelijkheden – zijn belastbaarheid voor arbeid – zouden kunnen toenemen.
4.5.
Voor de onderbouwing van het standpunt van het Uwv dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer op november 2013 (nog) geen duurzaam karakter had, zijn de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2017 en 16 oktober 2017 van belang.
4.5.1.
In haar rapport van 7 augustus 2017 schrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, nadat zij kennis heeft genomen van het rapport van psychiater Leda, het volgende:
“In 2013 start behandeling. Het resultaat is uiteraard dan nog niet bekend. Zoals blijkt uit de rapportage van de deskundige zijn nog vele soorten behandelingen en medicatie uitgeprobeerd, uiteindelijk alle zonder resultaat. In 2014/2015 is de behandeling afgerond bij PuntP. Nadien heeft hij nog gesprekken gehad met de psycholoog, is ook nog gewisseld van psycholoog. In juni 2015 heeft betrokkene nog gesprekken met de psycholoog. (…..) De deskundige stelt thans dat er geen behandelopties meer zijn. Dit betekent dat na het afronden van de diverse behandelopties de beperkingen duurzaam zijn geworden. Uit de dossiers komt naar voren dat betrokkene in juni 2015 nog behandeling had. De behandelingen zijn dan gestaakt ergens na juni 2015. Datum in geding is 13 juli 2015. Alhoewel er nog behandeling gaande was en in die tijd nog onvoldoende duidelijk was welke het resultaat van de behandeling zou gaan worden zal ik de deskundige toch volgen op de datum die de deskundige heeft beoordeeld. Datum 13 juli 2015 zijn dan ook de beperkingen duurzaam (…). Voor een nog eerdere ingang is geen onderbouwing.”
4.5.2.
In haar rapport van 16 oktober 2017, waarin zij reageert op het inmiddels door appellante ingenomen standpunt dat al vanaf 19 november 2013 sprake was van, niet alleen volledige, maar ook duurzame arbeidsongeschiktheid, schrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep:
“Betrokkene heeft een ernstige depressie in november 2013, hetgeen reden is voor een op medische gronden volledige arbeidsongeschiktheid. Betrokkene volgt vervolgens behandeling medicamenteus en heeft gesprekken met een psycholoog. Er is op 19 november 2013 geen enkele aanwijzing dat de ernst van de depressie immer onverminderd ernstig van aard zal blijven. Eerst na afronden van diverse behandelingen nadien is pas gebleken dat onvoldoende resultaat is bereikt. De omstandigheid dat de behandeling achteraf gezien geen, dan wel minder, verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de aangegeven verwachting ten tijde van datum in geding voor onjuist moet worden gehouden. De rapportage van de verzekeringsarts Derks bevat voorts geen andere medische gegevens ziend op de medische toestand op datum in geding. Evenmin komen er andere medische gegevens naar voren waaruit zou kunnen of moeten blijken dat al voor datum in geding een prognose was afgegeven door een specialist dat behandeling geen verbetering tot gevolg zou hebben en het toestandsbeeld immer ongewijzigd zou blijven.”
4.6.
De in 4.5.1 en 4.5.2 aangehaalde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in onderlinge samenhang lezend valt het volgende op.
4.6.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep lijkt in de veronderstelling te verkeren dat werknemer op 19 november 2013 nog onder behandeling was bij PuntP. De arts‑gemachtigde van appellant heeft er in zijn rapport van 25 september 2017 terecht op gewezen dat deze veronderstelling niet juist is. Psychiater Leta haalt in zijn rapport van 27 juni 2017 een brief aan van psycholoog R. de Kraker van PuntP van 9 januari 2013, waaruit blijkt dat de behandeling bij PuntP op het moment waarop de brief is geschreven al was afgebroken. De behandeling werd afgebroken omdat werknemer disfunctionele cognities niet als zodanig wilde onderkennen. Leta refereert in zijn rapport duidelijk aan het verloop van de behandeling bij PuntP, waar hij concludeert dat werknemer geen goede kandidaat is voor psychotherapie, omdat daaraan inherent is dat aspecten van het functioneren worden geproblematiseerd, terwijl werknemer dat vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek slecht verdraagt. Leta noemt ter illustratie het niet volgens plan verlopen van de cognitieve gedragstherapie.
4.6.2.
Voorts verkeerde de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennelijk in de veronderstelling dat werknemer na PuntP onder behandeling van een andere psycholoog was gekomen. Ook dit is niet juist. Werknemer heeft, nadat hij zich in december 2013 met een toename van zijn psychische klachten tot zijn huisarts had gewend, uitsluitend contact gehad met een praktijkondersteuner van zijn huisarts (POH). Vanaf maart 2014 was dit sociaal‑psychiatrisch verpleegkundige Thurlings. Na diens vertrek heeft werknemer, zo blijkt uit het rapport van Leta, contact gehad met een andere POH. Leta beschrijft de contacten met de POH als ondersteunende gesprekken, een vorm van begeleiding die volgens hem nog ver af staat van een (evidence based) behandeling en ook niet tot een relevante afname van de klachten van werknemer heeft geleid.
4.6.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep lijkt daarnaast te veronderstellen dat, nadat werknemer zich in december 2013 tot de huisarts had gewend, diverse soorten medicatie zijn uitgeprobeerd. Leta vermeldt in zijn rapport onder de noemer medicamenteuze voorgeschiedenis dat werknemer achtereenvolgens paroxetine, pregabaline en duloxetine heeft geprobeerd, maar het gebruik daarvan heeft gestopt wegens heftige bijwerkingen in de vorm van hallucinaties en achtervolgingsideeën. Uit het rapport van Leta blijkt echter niet wanneer werknemer deze medicijnen heeft geprobeerd. Met name blijkt niet of dit is gebeurd nadat hij zich in december 2013 opnieuw met psychische klachten tot zijn huisarts had gewend, of dat dit al eerder was gebeurd; werknemer had immers al vanaf 2011 psychische klachten. De arts-gemachtigde van appellante heeft in zijn rapport van 25 september 2017 een brief van de huisarts van werknemer van 29 januari 2014 genoemd waaruit zou zijn af te leiden dat het hier ging om in 2012 gebruikte medicatie. Ter zitting is gebleken dat beide partijen vanuit een andere zaak de beschikking hadden over deze brief, die zich op dat moment nog niet onder de gedingstukken bevond. Het Uwv heeft deze brief ter zitting desgevraagd overgelegd. In deze brief vermeldt huisarts C.G. Zijlstra dat werknemer in 2012 antidepressiva “goed heeft geprobeerd”, maar dat hij ze niet kon verdragen en na twee tot drie maanden is gestopt. Gelet op deze brief en gegeven het ontbreken van andersluidende informatie wordt het ervoor gehouden dat het tevergeefs proberen van medicatie waaraan Leta refereert zich heeft afgespeeld in 2012, dus vóór de datum in geding.
4.7.
Gelet op wat is overwogen in 4.6.1 tot en met 4.6.3 wordt geconcludeerd dat het standpunt van het Uwv, dat de volledige arbeidsongeschiktheid van werkneemster op
19 november 2013 niet ook duurzaam was, berust op onjuiste veronderstellingen omtrent de op dat moment nog bestaande therapeutische en medicamenteuze mogelijkheden. Dit betekent dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten.
4.8.
Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden vernietigd.
4.9.
De Raad ziet aanleiding, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat werknemer met ingang van 19 november 2013 recht heeft op een IVA‑uitkering, omdat uit de voorhanden zijnde gegevens voldoende duidelijk blijkt dat op 19 november 2013 al voldaan wordt aan de voorwaarde van duurzaamheid.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.002,- voor rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 20 juni 2014 in stand zijn gelaten;
  • bepaalt dat werknemer met ingang van 19 november 2013 in aanmerking komt voor een IVA‑uitkering;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 20 juni 2014;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten in hoger beroep van appellante tot een bedrag van
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van € 501,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NW