ECLI:NL:CRVB:2018:948
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet-gemelde inkomsten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 1 maart 1997 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding dat haar zoon tijdelijk bij haar inwoonde en vermoedens van inkomsten uit de verkoop van kunst, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante onvolledige en onjuiste informatie had verstrekt over haar bankrekeningen, wat resulteerde in een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 5.906,28. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 4.983,70. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden door niet alle stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekeningen te melden. De Raad bevestigde dat kasstortingen en bijschrijvingen in beginsel als middelen in de zin van de Wet werk en bijstand moeten worden beschouwd. De Raad oordeelde echter dat het college ten onrechte de bijstand had herzien en teruggevorderd voor bepaalde bedragen, en stelde het terugvorderingsbedrag vast op € 3.237,22. Tevens werd de boete die aan appellante was opgelegd, vastgesteld op € 292,16. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het college en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen over de brutering van het terug te vorderen bedrag.
De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om alle relevante financiële informatie tijdig en volledig te verstrekken aan de gemeente, en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting.