ECLI:NL:CRVB:2018:948

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
16/147 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van niet-gemelde inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 1 maart 1997 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding dat haar zoon tijdelijk bij haar inwoonde en vermoedens van inkomsten uit de verkoop van kunst, heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante onvolledige en onjuiste informatie had verstrekt over haar bankrekeningen, wat resulteerde in een herziening van de bijstand en een terugvordering van € 5.906,28. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 4.983,70. Appellante ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden door niet alle stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekeningen te melden. De Raad bevestigde dat kasstortingen en bijschrijvingen in beginsel als middelen in de zin van de Wet werk en bijstand moeten worden beschouwd. De Raad oordeelde echter dat het college ten onrechte de bijstand had herzien en teruggevorderd voor bepaalde bedragen, en stelde het terugvorderingsbedrag vast op € 3.237,22. Tevens werd de boete die aan appellante was opgelegd, vastgesteld op € 292,16. De Raad vernietigde de eerdere besluiten van het college en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen over de brutering van het terug te vorderen bedrag.

De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om alle relevante financiële informatie tijdig en volledig te verstrekken aan de gemeente, en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichting.

Uitspraak

16.147 WWB, 16/148 WWB, 16/149 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 december 2015, 15/4971, 15/5080 en 15/6227 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 3 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J . Verschuren, advocaat, hoger beroep ingesteld en heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool en [naam A.] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft twee zonen, [zoon B.] ( [zoon B.] ) en [zoon C.] ( [zoon C.] ).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Haags Economisch Interventie Team dat [zoon B.] had gezegd dat hij tijdelijk bij zijn moeder inwoonde en aanwijzingen via onderzoek op internet dat appellante mogelijk inkomsten heeft uit de verkoop van kunst, hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft appellante afschriften van haar bankrekening(en) dan wel overzichten van mutaties van haar bankrekening(en) over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 30 september 2013 (periode in geding) overgelegd. Hierop zijn contante stortingen en bijschrijvingen op haar rekeningen zichtbaar. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van bevindingen en een rapportage netto terugvordering van 30 september 2014.
1.3.
De resultaten van het onderzoek vormden voor het college aanleiding om bij besluit van 15 oktober 2014 de bijstand over de periode in geding te herzien en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.906,28 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 1 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 oktober 2014 gegrond verklaard en de hoogte van het teruggevorderde bedrag vastgesteld op € 4.983,70, met vergoeding van de kosten in bezwaar. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onvolledige, onjuiste of te laat inlichtingen heeft verstrekt over de stortingen en bijschrijvingen. Voor zover zij voor de stortingen en bijschrijvingen geen afdoende verklaring heeft gegeven, dienen deze als inkomsten in mindering te komen op de bijstand.
1.4.
Bij besluit van 20 oktober 2014 heeft het college het bedrag van de vordering met een bedrag van € 3.324,14 aan afgedragen belastingen en premies verhoogd tot € 9.230,42 (bruteringsbesluit). Bij besluit van (eveneens) 1 juni 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het bruteringsbesluit gegrond verklaard en de verhoging van de vordering in verband met brutering vastgesteld op een bedrag van € 2.814,13.
1.5.
Bij besluit van 16 april 2015 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.096,15. Bij besluit van 10 augustus 2015 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2015 gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 815,40, met vergoeding van de kosten in bezwaar. Aan bestreden besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet op tijd de juiste informatie te verstrekken die van belang is om het recht en/of de hoogte van de bijstand vast te stellen. Over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 31 december 2012 bedraagt de boete € 187,16, zijnde het bedrag dat in die periode als maatregel op grond van de toen geldende Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen zou zijn toegepast. Er is sprake van normale verwijtbaarheid, zodat de boete over de periode vanaf 1 januari 2013 50% van het benadelingsbedrag van € 1.256,48 bedraagt, zijnde € 628,24.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij de stortingen en bijschrijvingen voldoende verifieerbaar heeft verklaard. De rechtbank had, nu de rechtbank van oordeel is dat dit niet het geval is, de zonen van appellante, die ter zitting aanwezig waren, als getuigen moeten horen. Voorts heeft appellante aangevoerd dat bankafschriften voorwerp zijn geweest van eerdere rechtmatigheidsonderzoeken en toen als niet relevant zijn afgedaan, zodat appellante mocht vertrouwen op het eerdere oordeel ten tijde van die rechtmatigheidsonderzoeken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond dat de rechtbank de zonen van appellante als getuigen had moeten horen, slaagt niet. In artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is
- kort samengevat - bepaald dat de rechtbank getuigen kan horen en in artikel 8:63, tweede lid, van de Awb dat de rechtbank kan afzien van het horen van een door een partij meegebrachte getuige. Het gaat hier derhalve om een bevoegdheid van de rechtbank en niet om een verplichting. In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank staat dat appellante heeft verklaard dat haar zonen voor de zekerheid zijn meegekomen en eventueel als getuigen kunnen worden gehoord. De gemachtigde van appellante heeft desgevraagd evenwel nadrukkelijk verklaard de zonen niet te willen horen. Onder deze omstandigheden is geen sprake van het afzien van horen door de rechtbank van door appellante meegebrachte getuigen als bedoeld in artikel 8:63, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding hoeven zien de zonen ambtshalve als getuigen te horen.
De herziening en terugvordering
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450, die ook onder de PW zijn werking behoudt) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. Het is aan betrokkene feiten aannemelijk te maken waaruit volgt dat met de stortingen en bijschrijvingen geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen.
4.3.
Vaststaat dat in de periode in geding op de bankrekening(en) van appellante contante bedragen zijn gestort en bedragen zijn bijgeschreven van bankrekeningen van [zoon B.] , [zoon C.] en anderen, variërend van € 43,- tot € 845,-.
4.4.
Het had appellante redelijkerwijze duidelijk moeten zijn dat deze stortingen en bijschrijvingen van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door deze stortingen en bijschrijvingen niet bij het college te melden, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De omstandigheid dat betalingen deels in de familiesfeer tussen appellante en haar zonen hebben plaatsgevonden maakt dat niet anders, nu ook betalingen door familieleden als middelen worden aangemerkt. Ook de omstandigheid dat in de periode in geding een aantal malen rechtmatigheidsonderzoeken hebben plaatsgevonden, waarbij ook bankafschriften zijn gecontroleerd, doet er niet aan af dat appellante de stortingen en bijschrijvingen zelf bij het college had moeten melden.
4.5.
Met betrekking tot een bijschrijving van € 700,- van een bankrekening van de heer [heer D.] op 25 juni 2010, heeft appellante verklaard dat dit een betaling betreft ten behoeve van een gehoorapparaat voor [zoon C.] . Appellante heeft deze verklaring voldoende verifieerbaar onderbouwd en daarmee aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van een in aanmerking te nemen middel, nu bij de bijschrijving is vermeld ‘voor [zoon C.] ’ en appellante korte tijd daarna, op 6 juli 2010, hetzelfde bedrag heeft overgemaakt naar [zoon C.] .
4.6.
Met betrekking tot bijschrijvingen vanaf de bankrekening van [zoon B.] op 8 april 2013 (€ 200,-), 2 september 2013 (€ 200,-), 5 september 2013 (€ 60,-) en 13 september 2013 (€ 589,-), in totaal derhalve € 1.049,- heeft appellante verklaard dat deze de terugbetaling betroffen van een door appellante betaalde schuld van [zoon B.] bij [naam B.V.] B.V. Ook deze verklaring heeft appellante voldoende verifieerbaar onderbouwd en daarmee heeft zij aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van in aanmerking te nemen middelen, nu uit de overgelegde stukken blijkt dat [zoon B.] bij [naam B.V.] B.V. een schuld had onder nummer [nummer] , en dat op de vordering met dit nummer tussen 25 maart 2010 en 5 november 2012 voor een bedrag van in totaal € 1.114,92 is betaald vanaf de rekening van appellante.
4.7.
Met betrekking tot overige stortingen door [zoon B.] heeft appellante onvoldoende verifieerbaar onderbouwd dat het gaat om betalingen die niet als in aanmerking te nemen middelen moeten worden aangemerkt. Dit geldt ook ten aanzien van de stortingen vanaf de rekeningen van [zoon C.] . De enkele omstandigheid dat bij sommige van die betalingen van [zoon C.] staat vermeld “ [plaatsnaam] aflossing schuld” is onvoldoende ter onderbouwing van de achteraf opgestelde verklaring van [zoon C.] dat het vergoedingen betreft ter aflossing van een schuld voor het verkopen van goederen van appellante om zijn verslaving te bekostigen, voor welke verslaving hij in behandeling is geweest te [plaatsnaam] , en ter aflossing van andere schulden van [zoon C.] aan appellante. Ook de verklaringen voor de stortingen en de bijschrijvingen door anderen zijn door appellante onvoldoende onderbouwd.
4.8.
De omstandigheid dat in de periode in geding een aantal malen rechtmatigheidsonderzoeken hebben plaatsgevonden, waarbij ook bankafschriften van appellante zijn gecontroleerd en geen aanleiding is gezien voor nader onderzoek, maakt niet dat appellante erop mocht vertrouwen dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen haar later niet zouden worden tegengeworpen. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben opgewekt. Hiervan is in dit geval niet gebleken. Dat het college (in beperkte mate) bankafschriften heeft ingezien bij rechtmatigheidsonderzoeken, kan niet als een zodanige toezegging worden aangemerkt.
4.9.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het college ten onrechte de bijstand heeft herzien en teruggevorderd voor zover die herziening en terugvordering betrekking hebben op stortingen en bijschrijvingen van € 700,- in de maand juni 2010, € 200,- in de maand april 2013 en € 849,- in de maand september 2013. Over die laatste maand heeft het college in verband met een vierde bijschrijving tot een bedrag van € 80,- niet een bedrag van € 929,-, maar de maandnorm over september 2013 tot een bedrag van € 926,48 teruggevorderd. Dit betekent dat het bedrag van de terugvordering, te weten € 4.983,70, dient te worden verlaagd met een bedrag van € 1.749,- minus het verschil van € 929,- en die maandnorm. De juiste terugvordering bedraagt dus € 3.237,22.
De brutering
4.10.
Nu uit 4.9 volgt dat het bedrag waarover de terugvordering moet worden gebruteerd lager is dan waarvan in bestreden besluit 2 is uitgegaan, is ook de verhoging van het teruggevorderde bedrag in verband met brutering in bestreden besluit 2 te hoog vastgesteld.
De boete
4.11.
Uit 4.4 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op haar bankrekeningen. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht een boete op te leggen.
4.12.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de tekst van artikel 18a van de PW, artikel 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden en de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.13.
Bij de afstemming van de boete op het aspect verwijtbaarheid is het college terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat geen omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan moet worden uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid zoals door appellante is aangevoerd. Dit betekent dat in dit geval een boete van 50% van het benadelingsbedrag is aangewezen. Het college heeft het bedrag van de boete voor de overtreding, voor zover die is begaan in de periode tot en met 31 december 2012, terecht vastgesteld op het bedrag van de maatregel die in die periode kon worden opgelegd, zijnde € 187,16, wat minder is dan 50% van het benadelingsbedrag over die periode.
4.14.
Het college heeft aangenomen dat het benadelingsbedrag over de periode na 1 januari 2013 € 1.256,48 bedraagt, zijnde het bedrag van de terugvordering over deze periode, zoals vastgesteld in bestreden besluit 1. Nu uit 4.6 en 4.9 volgt dat een bedrag van € 1.046,48 over april en september 2013 ten onrechte is teruggevorderd, dient het benadelingsbedrag over de periode vanaf 1 januari 2013 ook te worden verlaagd tot € 1.256,48 – € 1.046,48 = € 210,-. Hiervan 50% is een bedrag van € 105,-.
4.15.
Uit 4.13 en 4.14 volgt dat het college de boete te hoog heeft vastgesteld. Een boete ter hoogte van € 187,16 + € 105,- = € 292,16 is hier passend en geboden.
Conclusie
4.16.
Wat onder 4.9, 4.10 en 4.15 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de bestreden besluiten vernietigen, met uitzondering van de beslissingen over de kosten in bezwaar. De vraag is welk vervolg hieraan moet worden gegeven.
4.17.
Ten aanzien van bestreden besluit 1 zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het terugvorderingsbedrag vast te stellen op € 3.237,22.
4.18.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de Raad onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal een nieuwe berekening van de verhoging van het terug te vorderen bedrag in verband met brutering moeten maken. De Raad zal daarom het college opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2014 te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
4.19.
Ten aanzien van bestreden besluit 3 zal de Raad zelf in de zaak voorzien door met toepassing van artikel 8:72a van de Awb het bedrag van de boete vast te stellen op € 292,16.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.503,- in beroep, waarbij de beroepen tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden aangemerkt, en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.505,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 1 van 1 juni 2015 met uitzondering van de beslissing over de
vergoeding van de kosten in bezwaar;
- herroept het besluit van 15 oktober 2014 voor zover dat ziet op het bedrag van de
terugvordering, stelt het bedrag van terugvordering vast op € 3.237,22 en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit 1 van
1 juni 2015;
- vernietigt bestreden besluit 2 van 1 juni 2015;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar
tegen het besluit van 20 oktober 2014 te nemen en bepaalt dat beroep tegen dit besluit
slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- vernietigt bestreden besluit 3 van 10 augustus 2015, met uitzondering van de beslissing over
de vergoeding van de kosten in bezwaar;
- herroept het besluit van 16 april 2015 voor zover dat ziet op het bedrag van de boete en stelt
het bedrag van de boete vast op € 292,16;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat het college het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 259,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Tuit

HD