ECLI:NL:CRVB:2019:1004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17/2695 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. Appellante, die als medewerkster werkzaam was, had een WIA-uitkering aangevraagd na uitval door diverse fysieke klachten. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid op 39,41% was vastgesteld. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat er geen benutbare mogelijkheden voor haar waren, wat zij echter niet met medische stukken kon onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat de rapporten van de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende onderbouwd waren. Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat er geen reële vacatures waren voor de functie die aan haar was toegewezen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.2695 WIA

Datum uitspraak: 21 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 maart 2017, 16/1815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwissen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerkster [BV] voor 26,08 uur per week. Op 20 november 2013 is zij vanuit een werkloosheidssituatie uitgevallen met diverse fysieke klachten, waarna het Uwv appellante in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 10 augustus 2015 heeft appellante het Uwv verzocht om haar in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 2 november 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 18 november 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 39,41%. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts van 15 en 20 oktober 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 28 oktober 2015.
1.3.
Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 april 2016 (bestreden besluit) onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig en deugdelijk is geweest. Hun rapporten bevatten geen inconsistenties en zijn voldoende concludent. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gezien de onderzoeksbevindingen van beide artsen geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), zodat terecht een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op de datum in geding, 18 november 2015, onjuist heeft ingeschat in de FML van 12 augustus 2016. Nu door appellante onvoldoende is onderbouwd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling op basis van de huidige medische gegevens onvolledig dan wel onjuist zou zijn, heeft zij voorts ook niet aannemelijk weten te maken dat haar medische beperkingen of haar functionele mogelijkheden van dien aard zijn dat zij niet in staat kan worden geacht de geduide functies te vervullen. Met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gelezen in samenhang met de medische rapporten en de gegevens uit het Claim beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), is voldoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellante zoals omschreven in de FML van 12 augustus 2016. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de voornoemde functies niet zou kunnen verrichten.
3. Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – primair aangevoerd dat zij geen
benutbare mogelijkheden heeft. Subsidiair stelt zij dat haar beperkingen zijn onderschat. De
functie van assistent consultatiebureau (SBC-code 372091), met actualiseringsdatum
14 maart 2014, is geen reëel bestaande functie, omdat er geen daadwerkelijke vacatures zijn.
De geselecteerde functies zijn voorts niet passend omdat daarin de beperkingen van
appellante worden overschreden. Zij verzoekt om benoeming van een deskundige, te weten
een psychiater, om haar pijnklachten te onderzoeken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid, onder verwijzing naar het Schattingsbesluit, geoordeeld dat er geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Appellante heeft haar stelling dat zij geen benutbare mogelijkheden heeft niet met medische stukken onderbouwd.
4.2.
De rechtbank heeft eveneens met juistheid geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellante niet onjuist heeft ingeschat. De Raad volgt de motivering van de rechtbank en voegt hier het volgende aan toe. Het Uwv heeft de invloed van de door appellante gebruikte medicatie op de beperkingen niet onderschat. Uit de rapporten van de verzekeringsarts van 15 en 20 oktober 2015 en het medicatieoverzicht van 27 augustus 2015 blijkt niet dat appellante op de datum in geding medicatie gebruikte die de gestelde bijwerkingen heeft. De in hoger beroep aangevoerde stelling dat er een beperking voor werken in de avonduren zou moeten worden aangenomen, kan niet tot het gewenste resultaat leiden omdat in geen van de geselecteerde functies in de avonduren gewerkt hoeft te worden. Appellante heeft voorts niet met medische stukken onderbouwd dat ten onrechte geen beperking op het item reiken is aangenomen. De enkele stelling dat voor vrouwen de gemiddelde reikwijdte 60 cm is, is daartoe onvoldoende. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 6 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4321) slaagt niet. Die uitspraak heeft betrekking op onduidelijkheid in de FML over de verschillen in reiken tussen links en rechts. Dat speelt hier niet. De stelling dat de psychische problematiek is onderschat, is ook niet met medische stukken onderbouwd. Daar komt bij dat de verzekeringsartsen bij hun onderzoek geen psychische problematiek hebben geconstateerd en ook appellante zelf steeds kenbaar heeft gemaakt dat er geen psychische problematiek speelt.
4.3.
Het ter zitting gedane beroep op het arrest Korošec (uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD7721212, zaaknummer 77212/12) wegens het ontbreken van de financiële middelen om een psychiater een rapport te laten opstellen, slaagt niet, nu dat in het geheel niet concreet is onderbouwd. Aangezien geen twijfel bestaat over de medische grondslag van het besluit, is er geen aanleiding voor het benoemen van een psychiater.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten
grondslag zijn gelegd in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante gelet op de aan de
functies verbonden belastende aspecten. Dit is met de rapporten van de arbeidsdeskundige
bezwaar en beroep van het Uwv van 26 april 2016 en 30 januari 2019 voldoende
verifieerbaar en inzichtelijk toegelicht. Hoewel het bij de in het CBBS opgenomen functies
gaat om reële, op de arbeidsmarkt voorkomende functies, die met het oog op krachten en
bekwaamheden geschikt zijn geacht, is sprake van een theoretische schatting. Het staat een
betrokkene vrij om andersluidende gegevens aan te dragen, die indien zij reële twijfel
wekken van de in het CBBS opgenomen gegevens aanleiding kunnen geven tot verificatie
daarvan. De (enkele) stelling van appellante dat er geen vacatures voor de functie van
assistente consultatiebureau waren, is onvoldoende om tot de conclusie te leiden dat de
functie niet daadwerkelijk op de arbeidsmarkt voorkwam op de datum in geding.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet
slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2019.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) L. Boersma

VC