ECLI:NL:CRVB:2019:1074

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
17/6545 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet melden van autotransacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving, had niet gemeld dat hij met op zijn naam geregistreerde kentekens autotransacties had verricht. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had de bijstand van de appellant over verschillende maanden herzien en teruggevorderd, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij recht had op bijstand, omdat hij geen controleerbare gegevens had verstrekt over de transacties. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. De Raad wees erop dat het aan de appellant was om aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand, wat hij niet had gedaan. De Raad zag geen aanleiding om van zijn vaste rechtspraak af te wijken en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.6545 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2017, 17/1000 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 maart 2019
Zitting heeft: O.L.H.W.I. Korte, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: V.Y. van Almelo
Namens appellant is verschenen mr. E.B. Jobse, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Wintjes.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 6 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 januari 2017
(bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de maanden november 2008, december 2008, januari 2009, juli 2009, juni 2010, juli 2010, mei 2011, oktober 2011, november 2012, mei 2013 en juli 2013 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die maanden tot een bedrag van € 13.934,34 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet aan het college heeft gemeld dat hij met de op zijn naam geregistreerde kentekens transacties heeft verricht. Appellant heeft van deze transacties geen boekhouding of administratie bijgehouden als gevolg waarvan het college over de maanden waarover de transacties hebben plaatsgevonden het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen.
Niet in geschil is dat appellant in de periode van 7 november 2008 tot en met 11 december 2015, vaak voor korte duur, 29 verschillende kentekens van voertuigen op zijn naam had staan en dat 19 van deze 29 voertuigen zijn geëxporteerd naar het buitenland.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437), volgt uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s handelstransacties hebben plaatsgevonden. Hiervan is in het geval van appellant sprake.
De beroepsgrond van appellant dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het hier uitsluitend een vriendendienst betrof waarvoor hij geen geldelijke vergoedingen heeft ontvangen, slaagt niet. Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
Nu vaststaat dat appellant van de transacties - waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand - bij het college geen melding heeft gemaakt, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft geen controleerbare gegevens verschaft over de transacties, zoals informatie over de voor de auto’s betaalde aanschafprijzen en over de ontvangen inkomsten en vergoedingen voor door hem gemaakte kosten. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college uit oogpunt van evenredigheid de hierboven genoemde vaste rechtspraak niet had moeten volgen en hem tegemoet had moeten komen door het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen en daartoe onderzoek te doen naar bijvoorbeeld gebruikelijke tarieven en verdiensten in de autobranche. Hoewel het college, indien dit mogelijk is, gehouden is om het recht op bijstand vast te stellen, had het college in dit geval geen aanknopingspunten op grond waarvan het college het recht op bijstand schattenderwijs had kunnen vaststellen over de maanden waarin die transacties hebben plaatsgevonden. De eigen verklaring van appellant dat hij de auto’s op zijn naam heeft gezet bij wijze van vriendendienst en dat hij hiermee geen geld heeft verdiend, is hiertoe ontoereikend. Het college is niet gehouden verder onderzoek te doen. De Raad ziet geen aanleiding om van zijn vaste rechtspraak op dit punt terug te komen.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet.
Voor een veroordeling in de kosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) O.L.H.W.I. Korte

IJ