In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 10 april 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op het bezit van landbouwgrond in Turkije, waarvan de waarde boven de vermogensgrens van appellant lag. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van dit bezit. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg vernietigd, maar de Raad heeft deze vernietiging deels teruggedraaid. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten, die leidden tot de intrekking van de bijstand, onrechtmatig waren verkregen, maar dat appellant desondanks over vermogen beschikte dat boven de voor hem geldende vermogensgrens lag. De Raad heeft de waarde van het onroerend goed in Turkije beoordeeld aan de hand van verschillende taxaties en concludeerde dat appellant redelijkerwijs kon beschikken over zijn aandeel in de landbouwgrond, ondanks de wetswijzigingen in Turkije die de verkoop bemoeilijkten. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de uitspraak die betrekking had op het bestreden besluit van 1 maart 2018, dat werd vernietigd. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.