ECLI:NL:CRVB:2019:1076

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
16-3664 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onroerend goed in Turkije en de gevolgen van Turkse wetswijzigingen op de eigendomsverhoudingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 10 april 2012 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op het bezit van landbouwgrond in Turkije, waarvan de waarde boven de vermogensgrens van appellant lag. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van dit bezit. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg vernietigd, maar de Raad heeft deze vernietiging deels teruggedraaid. De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten, die leidden tot de intrekking van de bijstand, onrechtmatig waren verkregen, maar dat appellant desondanks over vermogen beschikte dat boven de voor hem geldende vermogensgrens lag. De Raad heeft de waarde van het onroerend goed in Turkije beoordeeld aan de hand van verschillende taxaties en concludeerde dat appellant redelijkerwijs kon beschikken over zijn aandeel in de landbouwgrond, ondanks de wetswijzigingen in Turkije die de verkoop bemoeilijkten. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de uitspraak die betrekking had op het bestreden besluit van 1 maart 2018, dat werd vernietigd. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16.3664 PW, 16/3666 PW, 17/7526 PW, 17/7542 PW, 18/1646 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2016, 15/2873 (aangevallen uitspraak 1), van 26 april 2016, 16/1181 (aangevallen uitspraak 2), van 10 oktober 2017, 17/686 (aangevallen uitspraak 3) en van 10 oktober 2017, 17/4138 (aangevallen uitspraak 4)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Çakal, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend, nadere stukken ingediend en op 2 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Çakal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.G. Smout.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend. Het college heeft bij brief van
23 mei 2018 een taxatieverslag, vervaardigd in opdracht van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF), van 4 mei 2018 overgelegd, waarin tevens vragen van de Raad zijn beantwoord. Appellant heeft daarop bij brief van 11 juli 2018 een reactie gegeven. Hierop heeft het college op verzoek van de Raad bij brief van 26 juli 2018 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 1 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Çakal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Smout. Als tolk voor appellant is opgetreden A. Kabaktepe.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 10 april 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ heeft een handhavingsspecialist van het team Fraudebestrijding van de gemeente Tilburg onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is een opdracht verstrekt aan Bureau Buitenland, dat vervolgens een onderzoeksopdracht heeft geformuleerd voor advocatenbureau [naam bureau] ( [bureau] ) in Ankara om onderzoek te doen naar op naam van appellant geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Uit het door [bureau] uitgevoerde onderzoek is gebleken dat appellant sinds 28 juni 1994 in de digitale registers van het Kadastraal Register van het district [district] in de provincie [provincie] staat geregistreerd als eigenaar van een gedeelte (3.573 m²) van een perceel landbouwgrond van 24.000 m², sectie 3, perceel [perceel] . De door [bureau] ingeschakelde taxateur [naam A] heeft de waarde van het deel van appellant van de landbouwgrond op 8 september 2014 getaxeerd op 214.380 Turkse Lira (TL), omgerekend € 71.460,-. Op 27 oktober 2014 heeft de handhavingsspecialist in het bijzijn van een front office medewerker een gesprek met appellant gevoerd. Daarbij heeft appellant een tapu senedi (eigendomsakte) overgelegd, waaruit blijkt dat appellant eigenaar is van het bedoelde deel van de landbouwgrond. Verder heeft appellant een taxatierapport van [B] van 20 oktober 2014 overgelegd, waarin de waarde van het deel van de landbouwgrond van appellant is getaxeerd op 13.000 TL, omgerekend € 4.642,90. Bij brief van 30 november 2014 heeft [bureau] op dit taxatierapport gereageerd en daarbij een ongedateerd taxatierapport van [C] overgelegd, waarin de waarde van het deel van de landbouwgrond van appellant is getaxeerd op 196.515 TL, omgerekend € 69.195,-.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 januari 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
13 januari 2015 de bijstand van appellant met ingang van 10 april 2012 in te trekken.
Voorts heeft het college bij besluit van 5 februari 2015 de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand over de periode van 10 april 2012 tot en met 31 december 2014 van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 42.911,61. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van de landbouwgrond in Turkije.
Appellant heeft door dit bezit vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens.
1.4.
Appellant heeft hangende het bezwaar tegen de onder 1.3 genoemde besluiten een verklaring overgelegd van makelaar [naam A] van 4 februari 2015, waarin [naam A] vermeldt dat de eerder door hem vastgestelde waarde naar aanleiding van de aan hem verstrekte gegevens onjuist is en dat de waarde van het deel van de landbouwgrond moet worden vastgesteld op 15.000 TL. Tevens heeft appellant in bezwaar een brief overgelegd van [C] van
28 januari 2015, waarin staat dat de eerder door hem vastgestelde waarde van het deel van de landbouwgrond verkeerd is en dat het juiste bedrag ligt tussen de 13.000 TL en 17.000 TL.
1.5.
Bij besluit van 19 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de door appellant tegen de besluiten van 13 januari 2015 en 5 februari 2015 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.6.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Hangende dit beroep heeft hij een taxatierapport van [D] van 16 oktober 2014 overgelegd, waarin de waarde van het deel van de landbouwgrond is vastgesteld op 17.000 TL.
1.6.2.
Het college heeft vervolgens bij de rechtbank een rapport overgelegd van het IBF van 25 augustus 2015 met een taxatierapport van A. Dağyaran, waarin de waarde van het deel van de landbouwgrond van appellant is getaxeerd op - omgerekend - € 74.437,- (taxatie van augustus 2015).
1.6.3.
Daarna heeft appellant een taxatierapport bij de rechtbank ingediend van [E] van 6 november 2015, waarin de waarde van het deel van de landbouwgrond van appellant is getaxeerd op 53.600 TL.
1.7.1.
Appellant heeft op 19 januari 2015 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend.
1.7.2.
Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 20 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 januari 2016 (bestreden besluit 2), afgewezen. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat appellant beschikt over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Hierbij is het college uitgegaan van de waarde van het deel van de landbouwgrond van appellant als vermeld in de taxatie van augustus 2015 (€ 74.437,-) en van een schuld van appellant aan het college van € 42.911,61. Het vermogen van appellant is dan € 31.525,-.
1.8.1.
Appellant heeft op 8 juni 2016 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.8.2.
Bij besluit van 9 augustus 2016, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 november 2016 (bestreden besluit 3), heeft het college ook deze aanvraag afgewezen.
Aan bestreden besluit 3 ligt ten grondslag dat appellant beschikt over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Hierbij is het college uitgegaan van de waarde van het deel van de landbouwgrond van appellant als vermeld in de taxatie van augustus 2015
(€ 74.437,-) en van schulden van appellant tot een bedrag van in totaal € 49.146,32.
Het vermogen van appellant is dan € 25.290,68.
1.9.1.
Appellant heeft op 25 januari 2017 wederom een aanvraag om bijstand ingediend.
1.9.2.
Bij besluit van 20 februari 2017, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
20 april 2017 (bestreden besluit 4), heeft het college ook deze aanvraag afgewezen.
Aan bestreden besluit 4 ligt ten grondslag dat appellant beschikt over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Hierbij is het college uitgegaan van de waarde van het deel van de landbouwgrond van appellant als vermeld in de taxatie van augustus 2015
(€ 74.437,-) en van schulden van appellant tot een bedrag van € 53.956,74. Het vermogen van appellant is dan € 20.480,26.
1.10.
Het college heeft aan appellant op een daartoe strekkende aanvraag met ingang van
16 april 2018 weer bijstand verleend.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Bij aangevallen uitspraken 2, 3 en 4 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen bestreden besluiten 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd, tegen aangevallen uitspraak 1 voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
4.1.
Hangende het hoger beroep heeft het college bij het nader besluit, onder verwijzing naar de uitspraak van 12 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4327, bestreden besluit 1 heroverwogen. Dit heeft erin geresulteerd dat het college de bezwaren tegen de besluiten van 13 januari 2015 en 5 februari 2015 opnieuw ongegrond heeft verklaard. Het college heeft aan het nader besluit ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van de eigendom van een deel van een stuk landbouwgrond in Turkije, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft vastgesteld dat de gegevens die appellant bij zijn aanvragen om bijstand van 19 januari 2015 en 8 juni 2016 heeft verstrekt, te weten zijn eigen verklaring op de aanvraag en een opdracht aan een makelaar tot verkoop van het stuk landbouwgrond, op rechtmatige wijze zijn verkregen, zodat het college bevoegd is deze gegevens bij de heroverweging te betrekken. Daarnaast heeft het college de taxatie van augustus 2015 ontvangen. Gelet op die gegevens was de bijstand op goede gronden ingetrokken en teruggevorderd.
4.2.
In hoger beroep heeft het college een in opdracht van het IBF vervaardigd taxatierapport van 4 mei 2018 (taxatie van mei 2018) overgelegd, waarin de waarde van het deel van de landbouwgrond van appellant is getaxeerd op 214.000 TL, omgerekend € 42.200,-.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
16/3664 (bestreden besluit 1) en 18/1646 (nader besluit)
5.1.
De te beoordelen periode loopt van 10 april 2012 tot en met 13 januari 2015.
5.2.
Het college heeft met het nader besluit de feitelijke grondslag waarop bestreden besluit 1 is gebaseerd verlaten, omdat de onderzoeksbevindingen waarop dat besluit steunt onrechtmatig waren verkregen en dus niet aan de besluitvorming ten grondslag mogen worden gelegd. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor zover die ziet op bestreden besluit 1 alleen al daarom moet worden vernietigd.
5.3.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
5.4.
Appellant heeft tegen het nader besluit aangevoerd dat de door appellant verstrekte gegevens bij de nieuwe aanvraag van 19 januari 2015 en het IBF-rapport van
25 augustus 2015 voortvloeien uit het eerdere onrechtmatige onderzoek, zodat deze gegevens en het IBF-rapport buiten beschouwing moeten worden gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet, gelet op het volgende.
5.4.1.
Appellant heeft op het aanvraagformulier van 19 januari 2015 vermeld dat hij in het bezit is van onroerend goed ter waarde van € 4.000,- tot € 4.500,- en heeft tijdens een gesprek in het kader van die aanvraag verklaard dat hij nog steeds in het bezit is van een stuk landbouwgrond en dat dat stuk grond helemaal niet zoveel waard is als het college stelt. Appellant heeft in het kader van zijn aanvraag van 8 juni 2016 twee ongedateerde verklaringen van twee makelaars in Turkije overgelegd, waarin is vermeld dat aan hen opdracht is gegeven het aandeel van appellant in de landbouwgrond te verkopen en dat het stuk grond vanaf 5 november 2015 te koop staat. Appellant is zelf met deze gegevens gekomen. Deze gegevens zijn niet te beschouwen als uitsluitend een vervolg op en onlosmakelijk verweven met de bevindingen van het eerdere onrechtmatige onderzoek naar vermogen van appellant in Turkije. Daarom bestaat geen grond de door appellant bij zijn aanvraag van 19 januari 2015 verstrekte gegevens buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van het standpunt van het college dat appellant vanaf 10 april 2012 in het bezit is van vermogen boven de vermogensgrens. Het onderzoek dat heeft geresulteerd in het
IBF-rapport van 25 augustus 2015 is weliswaar opgestart in het kader van het beroep tegen bestreden besluit 1, dat het college in verband met het onrechtmatige onderzoek niet langer handhaaft, maar dit rapport is opgesteld na de nieuwe aanvraag van 19 januari 2015. Het college was bevoegd om onderzoek te doen naar het door appellant bij deze aanvraag opgegeven bezit van landbouwgrond, zodat ook geen aanleiding bestaat het IBF-rapport van 25 augustus 2015 buiten beschouwing te laten.
5.5.
Niet in geschil is dat op naam van appellant staat 64330/432000ste aandeel in een onverdeeld stuk landbouwgrond, zoals vermeld in de eigendomsakte. Dat aandeel komt overeen met het onder 1.2 genoemde deel van 3.573 m² van 24.000 m². De stelling van appellant dat - in afwijking van de door hem aan het college overgelegde eigendomsakte - het stuk landbouwgrond dat op zijn naam staat mede toebehoort aan zijn broers en zussen wordt verworpen, reeds omdat hij deze stelling niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd.
Anders dan appellant stelt, kan ook niet worden vastgesteld welk gedeelte van de landbouwgrond geografisch gezien van hem is. De door appellant in beroep overgelegde verklaring van het districtshoofd van 21 oktober 2014 dat “aan het einde van de navraag en onderzoek” is vastgesteld dat het deel van de landbouwgrond van appellant onbebouwd is en dat daarop geen landbouwactiviteiten worden ondernomen, is hiervoor onvoldoende, omdat de redenen van wetenschap van betrokkenen hierin niet zijn vermeld en voorts niet is vermeld waaruit het onderzoek, behoudens navraag, heeft bestaan. Appellant heeft zijn stelling dat hij het braakliggende gedeelte in bezit heeft verder niet met verifieerbare stukken onderbouwd.
5.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat een wijziging van het Turks Burgerlijk Wetboek en de Wet 5403 heeft plaatsgevonden. Door deze wetswijziging kan de landbouwgrond niet worden opgesplitst en kan appellant zijn deel van de landbouwgrond daarom niet verkopen. Appellant kon hierdoor redelijkerwijs niet over zijn deel van de landbouwgrond beschikken. Appellant heeft in het bezwaar dat heeft geleid tot bestreden besluit 3 ter onderbouwing van deze beroepsgrond twee ongedateerde verklaringen van twee makelaars in Turkije overgelegd. In deze verklaringen is vermeld dat aan hen opdracht is gegeven het aandeel van appellant in de landbouwgrond te verkopen, dat het stuk grond vanaf 5 november 2015 te koop staat, maar dat personen die opbellen en langskomen voor de grond te kennen geven dat zij het stuk grond niet willen kopen, omdat het gaat om een deel van landbouwgrond die in aandelen is opgesplitst. Om die reden is het stuk grond moeilijk of niet verkoopbaar. Ook deze beroepsgrond slaagt niet gelet op het volgende.
5.6.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
5.6.2.
In de taxatie van mei 2018 is op vragen van het college onder meer het volgende vermeld. Hoewel het onroerend goed in kwestie gebruikt wordt als gaard, is op grond van de bepalingen in de 5403 genummerde Wet Bodembescherming en Grondgebruik en substituutwet 6537 de overtuiging ontstaan dat het onroerend goed moeilijk verkoopbaar is aangezien het in het kadastraal register is gekwalificeerd als landbouwgrond en in aandelen is gesplitst. Wet 5403 is in werking getreden op 3 juli 2005 en wordt sinds 30 april 2014 in haar huidige vorm toegepast in haar meest actuele versie. De wetswijzing per 30 april 2014 is van toepassing op de landbouwgrond, waarin appellant een aandeel heeft. Omdat het gehele perceel kleiner is dan 50.000 m², is het niet mogelijk om de landbouwgrond te splitsen. Indien appellant binnen de districtsgrenzen geen andere agrarische grond bezit, heeft de wetswijziging geen invloed en kan hij zijn aandelen verkopen aan ieder ander. Indien er wel sprake is van agrarische grond kan hij zijn aandelen overdragen indien de omvang van het agrarische onroerend goed meer is dan de vereiste 50.000 m². Indien niet wordt voldaan aan de minimale omvang van het onroerend goed kan er ook geen sprake zijn van overdracht van aandelen. Indien een der aandeelhouders niet instemt met de verkoop is het voor appellant onmogelijk om zijn aandeel te verkopen. Wet 5403 is gewijzigd met het doel agrarische gronden onder te verdelen op basis van de kwaliteiten en bijzonderheden om te voorkomen dat er gronden verloren gaan dan wel versplinteren en heeft geen invloed op de marktwaarde.
5.6.3.
In de periode van 10 april 2012 tot 30 april 2014 was nog geen sprake van een wetswijzing, zodat appellant in die periode redelijkerwijs kon beschikken over zijn aandeel in de landbouwgrond. Over de periode vanaf 30 april 2014 is niet in geschil dat appellant geen andere agrarische grond binnen de districtsgrenzen in bezit had. Hoewel uit de taxatie van mei 2018 blijkt dat het stuk grond van appellant niet kan worden afgesplitst en moeilijk verkoopbaar is, blijkt daaruit ook dat appellant zijn aandeel in het gehele stuk grond kan verkopen aan derden en aan de overige aandeelhouders. De beroepsgrond dat uit de zin “Indien niet wordt voldaan aan de minimale omvang van het onroerend goed kan er ook geen sprake zijn van overdracht van aandelen” volgt dat appellant zijn aandeel niet kan verkopen, berust op een onjuiste lezing van de taxatie van mei 2018. Deze zin volgt direct op en ziet op de zin ervoor: “Indien er wel sprake is van agrarische grond kan hij zijn aandelen overdragen indien de omvang van het agrarische onroerend goed meer is dan de vereiste 50.000 m²”. Deze zin betekent, gezien de beschrijving in de taxatie van mei 2018: als appellant naast zijn aandeel in de landbouwgrond nog andere landbouwgrond heeft en het totaal meer is dan 50.000 m² en dat ook blijft na vervreemding van het aandeel in de landbouwgrond, dan is die vervreemding toegestaan. Deze situatie is echter niet op het aandeel van appellant van toepassing, nu hij geen andere agrarische grond binnen de districtsgrenzen in bezit heeft. De vervreemding van het aandeel van appellant in de landbouwgrond leidt niet tot de situatie dat appellant eigenaar blijft van een dan te kleine agrarische eenheid, wat met de bedoelde wetswijziging wordt beoogd te voorkomen. Weliswaar kan appellant zijn aandeel niet aan derden verkopen als één van de aandeelhouders daarmee niet instemt, maar dan kan appellant in ieder geval zijn aandeel aan de overige aandeelhouders verkopen. Appellant heeft dit niet geprobeerd, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn aandeel niet kon verkopen. De in de door appellant overgelegde verklaringen van de makelaars vermelde conclusie dat het aandeel moeilijk verkoopbaar is, komt overeen met wat in de taxatie van mei 2018 is vermeld. Dit betekent echter niet dat appellant het aandeel helemaal niet kan verkopen. Hieruit volgt dat appellant ook vanaf 30 april 2014 redelijkerwijs over zijn aandeel in de landbouwgrond kon beschikken.
5.7.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het vermogen moet uitgaan van de waarde van het stuk landbouwgrond als vermeld in de door hem ingebrachte taxaties, althans van de taxatie van mei 2018, waarbij de waarde is getaxeerd op
€ 42.200,-.
5.7.1.
Het college heeft de waarde van het vermogen in het nader besluit gebaseerd op de taxatie van augustus 2015. Nu de te beoordelen periode loopt van 10 april 2012 tot en met
13 januari 2015 en deze taxatie dus (veel) later dan de te beoordelen periode heeft plaatsgevonden, kan voor de waardevaststelling in de gehele te beoordelen periode niet van deze taxatie worden uitgegaan. Nu de taxatie van mei 2018 nog weer veel later heeft plaatsgevonden kan, anders dan appellant aanvoert, ook niet van deze taxatie worden uitgegaan. De eerder door het college opgevraagde taxaties van taxateur [naam A] van
8 september 2014 (214.380 TL) en van [C] van november 2014 (196.515 TL) maken deel uit van het onrechtmatige onderzoek naar vermogen van appellant in Turkije, zodat deze buiten beschouwing moeten worden gelaten. De waardebepaling over de te beoordelen periode kan evenmin worden gebaseerd op de door appellant overgelegde taxatie van [B] van 20 oktober 2014 (13.000 TL), de verklaring van dezelfde taxateur [naam A] van
4 februari 2015 (15.000 TL), het taxatierapport van [D] van 16 oktober 2014 (17.000 TL), de verklaring van dezelfde [C] van 28 januari 2015 (13.000 tot 17.000 TL) en het taxatierapport van [E] van 6 november 2015 (53.600 TL). Laatstgenoemde taxatie dateert van (ver) na de te beoordelen periode en daarin is ten onrechte alleen het braakliggende deel getaxeerd. De verklaringen van [naam A] en [C] bevatten niet de redenen, waarom zij op hun eerdere taxaties die zij op verzoek van het college hebben opgesteld, terugkomen en evenmin de redenen waarom de waarde zoveel verschilt met hun eerdere taxaties. De taxatierapporten van [B] en [D] zijn, vergeleken met de taxaties van augustus 2015 en mei 2018, meer summier en hieruit blijkt onvoldoende hoe de waardebepaling tot stand is gekomen. Deze taxaties wijken bovendien - uitgedrukt in Turkse lira - te zeer, namelijk met meer dan een factor 10, af van de uitvoerig onderbouwde taxaties van augustus 2015 (de waarde van het geheel bedraagt 1.650.000 TL en het gedeelte van appellant (245.705 TL) en mei 2018 (214.000 TL), om zonder meer van die eerste uit te kunnen gaan. Geen enkel aanknopingspunt bestaat immers om van een dergelijke enorme waardestijging te kunnen uitgaan. Ook de taxatie van Incekaya van alleen het braakliggende deel draagt bij aan de conclusie dat het aandeel van appellant in de landbouwgrond meer waard moet zijn dan uit de overige door appellant overgelegde taxaties kan blijken.
5.7.2.
Uit 5.7.1 volgt dat de waarde van het aandeel van appellant in de landbouwgrond in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. Anders dan het college in het nader besluit stelt, kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode daarom niet worden vastgesteld. Aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld, omdat de rechtsgevolgen van een besluit op deze andere grondslag dezelfde zijn, zodat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
5.8.
Uit 5.2 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten. Uit 5.3 tot en met 5.7.2 volgt dat het beroep tegen het nader besluit niet slaagt, zodat het beroep tegen dat besluit ongegrond moet worden verklaard.
16/3666 PW (bestreden besluit 2)
5.9.
De te beoordelen periode loopt van 19 januari 2015 tot en met 20 maart 2015.
5.10.
Voor de beroepsgrond over het redelijkerwijs beschikken verwijst de Raad naar wat hij heeft overwogen in 5.5 en 5.6.
5.11.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het vermogen moet uitgaan van de waarde van het aandeel van appellant in de landbouwgrond als vermeld in de taxatie van mei 2018. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.11.1.
Het college heeft de waarde van het aandeel van appellant in de landbouwgrond in de te beoordelen periode gebaseerd op de waarde als vermeld in de taxatie van augustus 2015. De taxatie heeft weliswaar plaatsgevonden na de te beoordelen periode, maar is daarvan in tijd niet zo ver verwijderd dat die waarde niet kan zien op de hier te beoordelen periode. De waarde uit de taxatie mei 2018 zegt niets over waarde in de te beoordelen periode. Voorts blijkt uit de taxatie van mei 2018 niet dat de taxatie van augustus 2015 niet juist was. Weliswaar is er een groot verschil in waarde tussen de twee taxaties, maar dit verschil is grotendeels te verklaren door het verschil in wisselkoers tussen de Turkse lira en de euro in 2015 en 2018. Voorts is ook in de taxatie van augustus 2015 rekening gehouden met de omstandigheid dat het hier gaat om landbouwgrond en verschilt de waarde, zoals onder 5.7.1 is weergegeven, afgezien van het verschil door de wisselkoers, niet zodanig, dat moet worden geconcludeerd dat de taxatie van augustus 2015 niet deugdelijk is. Hieruit volgt dat het college de waarde van het aandeel van appellant in de landbouwgrond heeft kunnen baseren op de taxatie van augustus 2015. Deze waarde bedroeg € 74.437,-. Met aftrek van de door het college vastgestelde schulden beschikte appellant in de te beoordelen periode over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens.
5.12.
Uit 5.10 tot en met 5.11.1 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat die uitspraak moet worden bevestigd.
17/7526 (bestreden besluit 3) en 17/7542 PW (bestreden besluit 4)
5.13.
De te beoordelen periodes lopen van 8 juni 2016 tot en met 9 augustus 2016 (periode 1) en 25 januari 2017 tot en met 20 februari 2017 (periode 2).
5.14.
Voor de beroepsgrond over het redelijkerwijs beschikken verwijst de Raad naar wat hij heeft overwogen in 5.5 en 5.6.
5.15.
Het college heeft de waarde van het aandeel van appellant in bestreden besluit 3 en bestreden besluit 4 gebaseerd op de waarde volgens de taxatie van augustus 2015. De taxatie van mei 2018 geeft een nieuwe waardebepaling. Beide taxaties zijn, mede gelet op wat onder 5.11.1 is overwogen, deugdelijk. De taxatie van augustus 2015 ligt voor periode 1 en de taxatie van mei 2018 ligt na periode 2. Beide periodes liggen niet dichtbij een van de data van de taxaties, maar liggen in tijd precies tussen de twee taxaties in. De Raad acht het om die reden aangewezen om het vermogen van appellant voor de aanvang van beide periodes op basis van beide taxaties schattenderwijs vast te stellen. Hierbij zal de Raad als uitgangspunt nemen dat de waardedaling tussen deze twee taxaties zich lineair in de tijd heeft voorgedaan. Voor periode 1 geldt dan dat de waarde van het aandeel in de landbouwgrond van appellant omstreeks € 65.000,- bedroeg. Met aftrek van de door het college vastgestelde schulden, beschikte appellant in periode 1 over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Voor periode 2 geldt dan dat, anders dan het college stelt, de landbouwgrond vooral door de wisselkoers - in euro’s uitgedrukt - zoveel in waarde is gedaald dat met aftrek van de voor periode 2 geldende schulden het vermogen minder bedroeg dan de voor appellant geldende vermogensgrens. Immers, uitgaande van een aldus berekende waarde van het aandeel in de landbouwgrond van omstreeks € 57.900,- en schulden tot een bedrag van € 53.956,74 is het vermogen van appellant bij aanvang van periode 2 vast te stellen op € 3.944,-. Dat is minder dan de grens van het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande per 1 januari 2017 van € 5.940,-.
5.16.
Uit 5.15 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 3 moet worden bevestigd. Uit 5.15 volgt voorts dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 4 slaagt, zodat die aangevallen uitspraak 4 moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 4 vernietigen en het besluit van 20 februari 2017 herroepen.
Het college heeft voor het geval zijn besluitvorming niet in stand zou blijven aangedrongen op definitieve geschillenbeslechting door de Raad. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat van andere weigeringsgronden niet gebleken is en dat het college appellant met ingang van
16 april 2018 bijstand heeft toegekend. De Raad zal daarom bepalen dat aan appellant met ingang van 25 januari 2017 bijstand wordt verleend naar de norm van een alleenstaande en zijn vermogen per die datum wordt vastgesteld als onder 5.15 is overwogen.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden in zaak 16/3664 PW en 18/1646 PW begroot op € 1.280,- in hoger beroep (2,5 punt). In zaak 17/7542 PW worden de kosten begroot op € 1.024,- in bezwaar (2 punten), € 1.024,- in beroep (2 punten) en € 512,- in hoger beroep (1 punt). In totaal komt dat op een bedrag van € 3.840,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In zaak 16/3664 PW en 18/1646 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2018 ongegrond;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.280,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
In zaak 16/3666 PW en 17/7526 PW
- bevestigt de aangevallen uitspraken.
In zaak 17/7542 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 april 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 20 februari 2017 en bepaalt dat het college aan appellant met ingang van 25 januari 2017 bijstand verleent naar de norm voor een alleenstaande en dat zijn vermogen per die datum wordt vastgesteld als onder 5.15 is overwogen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit van 20 april 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J. Tuit
lh