ECLI:NL:CRVB:2019:118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
16/1067 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv werd ongegrond verklaard. Appellante was eerder in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA, maar na een herbeoordeling heeft het Uwv vastgesteld dat haar belastbaarheid niet was veranderd. Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, met de stelling dat appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft het beroep van werkgeefster tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank de medische en arbeidskundige onderbouwing van het Uwv heeft onderschreven.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat van rechtswege beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 is ontstaan. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over dit beroep. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante slaagt, en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze niet inhoudelijk is ingegaan op het van rechtswege ontstane beroep. De Raad verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 8 september 2015 ongegrond, maar veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

16.1067 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2015, 15/864 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] (werkgeefster)
Datum uitspraak: 10 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M.H. Lenaers, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Namens appellante is mr. Lenaers verschenen. Namens werkgeefster is [naam] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 november 2010 heeft het Uwv appellante met ingang van
27 augustus 2010 tot 27 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2014 vastgesteld dat de belastbaarheid van appellante niet was veranderd. Bij brief van 27 mei 2014 heeft werkgeefster, die eigenrisicodrager in de zin van artikel 1 van de Wet WIA is, het Uwv om een herbeoordeling van de belastbaarheid van appellante verzocht. Daarbij heeft werkgeefster het vermoeden uitgesproken dat de beperkingen van appellante van dusdanige aard zijn dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van dit verzoek heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 8 september 2014 onderzocht en naar aanleiding van dit onderzoek gerapporteerd dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is, omdat er een gerede kans op herstel is. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 oktober 2014 vastgesteld dat de hoogte van de uitkering van appellante niet wijzigt. Bij besluit van 3 maart 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door werkgeefster tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Bestreden besluit 1 berust op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2015. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooropgesteld dat appellante bekend is met diverse aandoeningen, waarvan de ziekte van Crohn de belangrijkste is. Deze is echter al in een zeer vroeg stadium in remissie geraakt, zodat er geen sprake meer is van actieve ontstekingen. Daarmee lijkt in tegenspraak dat appellante al die jaren klachten is blijven houden van buikpijn en diarree. Er is onvoldoende verband tussen de vele geuite klachten van appellante en het opgeheven zijn van een actieve ontstekingscomponent. Dat appellante een keer in de vijf weken een zwaar medicatie-infuus moet ondergaan kan aan de vermoeidheidsklachten van appellante bijdragen, maar niet in die zin dat zij gedurende de hele dag dermate vermoeid is dat zij tot niks kan komen. Ook de hypertensie en suikerziekte bieden onvoldoende verklaring voor de klachten, omdat beide aandoeningen volledig adequaat zijn behandeld en in de regel niet leiden tot vermoeidheidsklachten. Ook de pijnklachten aan de aanhechtingen zijn niet tot een te objectiveren medische afwijking of aandoening te herleiden. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep had onder deze omstandigheden beter gekozen kunnen worden voor het opstellen van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in plaats van de stelling dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Omdat haar beoordeling op basis van de stukken heeft plaatsgevonden kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter geen andere FML worden opgesteld, omdat dit een taak is van het primaire team bij herbeoordeling. Op basis van voorgaande overwegingen en de vaststelling dat bij appellante sprake is van cliëntgebonden factoren, waaronder problemen in de privésfeer, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante niet aan het duurzaamheidscriterium voldoet. Ten slotte heeft zij voorgesteld dat de primaire afdeling bij een volgende herbeoordeling alsnog een FML zal opstellen, omdat een medische onderbouwing voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden, ook ten tijde in geding, al ontbreekt.
2.1.
Werkgeefster heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld onder handhaving van haar standpunt dat appellante ten onrechte niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is geacht en om die reden ten onrechte niet voor een IVA-uitkering in aanmerking is gebracht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft werkgeefster een rapport van medisch adviseur E. Khoe van 16 april 2015 ingebracht. Appellante heeft desgevraagd te kennen gegeven aan het geding te willen deelnemen en is daarop als belanghebbende in de procedure bij de rechtbank betrokken.
2.2.
Bij wijze van verweer heeft het Uwv in beroep aangevoerd dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen FML opgesteld kan worden omdat er sprake is van een beoordeling op stukken en dit verder een taak is van het primaire team bij de herbeoordeling, niet juist is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep moet immers tijdens de bezwaarprocedure een volledige heroverweging verrichten en had in dit geval appellante voor een spreekuur moeten uitnodigen om een FML op te stellen. Desgevraagd heeft de rechtbank het Uwv toestemming gegeven tot het houden van een spreekuur door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gevolgd door een arbeidskundig onderzoek om te bepalen of er sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden.
2.3.
Bij beslissing op bezwaar van 8 september 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd, omdat het nadere onderzoek naar de belastbaarheid van appellante heeft uitgewezen dat zij met ingang van 27 mei 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Op grond hiervan is de WIA-uitkering van appellante met ingang van 21 oktober 2015 ingetrokken. Bestreden besluit 2 berust op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 augustus 2015 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 september 2015. De rechtbank heeft het door werkgeefster ingestelde beroep tegen bestreden besluit 1 op de voet van het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2.
2.4.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van werkgeefster tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de door het Uwv gegeven medische en arbeidskundige onderbouwing van bestreden besluit 2 onderschreven. Voorts heeft de rechtbank beslissingen genomen over een veroordeling van het Uwv in de door werkgeefster gemaakte proceskosten en over vergoeding van griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, de rechtbank onvoldoende gewicht heeft gehecht aan de rapporten van de arts-gemachtigde van werkgeefster en de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat de voor appellante geduide functies passend voor haar zijn.
4.1.
Gelet op de uitspraken van de Raad van 4 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4201 en 7 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:3706 brengt artikel 6:19 van de Awb mee dat het bestreden besluit 2 van rechtswege onderwerp geworden is van het geding bij de rechtbank. De rechtbank heeft niet onderkend dat van rechtswege beroep van de zijde van appellante tegen dit besluit is ontstaan. Daarvoor was geen vereiste dat appellante beroep instelde tegen dit besluit. De rechtbank had appellante in de gelegenheid moeten stellen haar zienswijze tegen het bestreden besluit 2 in te dienen en eventueel daarin geformuleerde bezwaren tegen bestreden besluit 2 als gronden van het van rechtswege ontstane beroep moeten aanmerken. De rechtbank heeft ten onrechte over dit beroep geen inhoudelijk oordeel gegeven.
4.2.
Gelet op wat onder 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep van appellante. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarin niet inhoudelijk is ingegaan op het van rechtswege ontstane beroep van appellante tegen bestreden besluit 2.
4.3.
Doende hetgeen de rechtbank in de uitspraak zou behoren te doen, zal de Raad ingaan op de tegen bestreden besluit 2 gerichte gronden.
5.1.
Centraal staat of het Uwv bij bestreden besluit 2, dat in de plaats is getreden van bestreden besluit 1, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van
27 mei 2014 terecht en op goede gronden op minder dan 35% heeft vastgesteld en de
WIA-uitkering van appellante terecht om die reden met ingang van 21 oktober 2015 heeft ingetrokken.
5.1.1.
Appellante heeft aangevoerd dat het aan bestreden besluit 2 ten grondslag liggende medische onderzoek niet voldoet aan de door het Schattingsbesluit gestelde eisen van toetsbaarheid, reproduceerbaarheid en consistentie, omdat twee verschillende verzekeringsartsen van het Uwv bij hun beoordeling van identieke anamnestische gegevens bij de inschatting van de belastbaarheid van appelante lijnrecht tegenover elkaar blijken te staan.
5.1.2.
Onder verwijzing naar informatie van de behandelend reumatoloog van 19 december 2014, de maag-darm-leverarts (MDL-arts) van 12 december 2014 en de pijnbehandelaar van 3 november 2015 heeft appellante betoogd dat ten tijde van het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 18 augustus 2015 haar rugklachten ten opzichte van 2014 aanzienlijk waren toegenomen. Daarnaast had zij last van tintelingen in de voet en had zij slaapproblemen.
5.1.3.
Onder verwijzing naar het door werkgeefster in beroep overgelegde rapport van 16 november 2015 van verzekeringsarts Khoe heeft appellante betoogd dat zij meer beperkt is dan het Uwv in de FML van 25 augustus 2015 heeft aangenomen. Volgens appellante kan in haar geval conform het medisch arbeidsongeschiktheidscriterium worden gesproken van objectiveerbare gevolgen van ziekte. Ten slotte heeft appellante gewezen op informatie van haar pijnbehandelaar Van den Berg van 3 november 2015 en 5 januari 2016. Omdat in de voor haar geselecteerde functies in het geheel geen rekening met haar rugklachten is gehouden, zijn deze niet passend voor haar.
5.2.1.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de medische en arbeidskundige beoordeling op zorgvuldige wijze hebben plaatsgevonden. In de omstandigheid dat voor appellante met ingang van 3 november 2015 een toename van de beperkingen is aangenomen heeft het Uwv, desgevraagd, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2017, geen aanleiding gezien om van zijn eerder ingenomen standpunt terug te keren.
5.2.2.
In het rapport van 25 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader gereageerd op de in 5.1 vermelde gronden van appellante. Hij heeft te kennen gegeven het standpunt van appellante dat het medisch onderzoek van het Uwv niet zorgvuldig is geweest niet te kunnen volgen en daarbij verwezen naar de rapporten van de door werkgeefster geraadpleegde verzekeringsarts. Onder verwijzing naar zijn rapport van 21 augustus 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep herhaald dat er geen aanleiding is meer beperkingen voor appellante aan te nemen. Meer in het bijzonder heeft hij gesteld dat er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen in verband met de rugklachten van appellante, waartoe hij heeft verwezen naar de brief van neuroloog Raaijmakers van 29 september 2015, waarin een geringe discopathie wordt beschreven, maar geen aanwijzing voor beïnvloeding van uittredende wortels of de cauda, met als conclusie dat geen verklaring voor de klachten is aangetoond. Er is geen objectief medische noodzaak om, naast de in de FML vermelde beperkingen, nog meer beperkingen aan te nemen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. Dat bij appellante op 3 november een TENS-apparaat is geplaatst en daardoor met ingang van die datum sprake was van een nieuwe medische situatie, heeft geen gevolgen voor de medische situatie op 21 oktober 2015, de datum waarop de WIA-uitkering van appellante is ingetrokken.
6. De Raad komt tot de volgende inhoudelijke beoordeling.
6.1.
Het standpunt van appellante dat het aan bestreden besluit 2 ten grondslag liggende medische onderzoek niet voldoet aan de door artikel 4 van het Schattingsbesluit gestelde kwaliteitseisen, omdat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep betreffende de voor appellante ten tijde van belang aan te nemen belastbaarheid tot verschillende conclusies zijn gekomen, wordt niet gevolgd. Zowel voor het onderzoek van de verzekeringsarts als dat van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geldt dat de gebruikte onderzoeksmethoden, argumentatie, bevindingen en conclusies van hun onderzoek schriftelijk zijn vastgelegd. De enkele omstandigheid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep minder vergaande beperkingen voor appellante heeft aangenomen dan de verzekeringsarts leidt niet tot het oordeel dat de afzonderlijke rapporten niet vrij zouden zijn van innerlijke tegenspraak. Aan de voor de bezwaarprocedure voorgeschreven volledige heroverweging is inherent dat deze kan leiden tot vaststelling van een andere mate van belastbaarheid dan door de verzekeringsarts was bepaald. Er is geen grond voor het oordeel dat het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige onderzoek niet zou voldoen aan de door het vierde lid van artikel 6 van het Schattingsbesluit voorgeschreven, algemeen aanvaarde, verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethoden.
6.2.
Met de in 5.2.2 vermelde reactie heeft het Uwv de in 5.1.2 en 5.1.3 vermelde gronden van appellante voldoende weerlegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de medische informatie waarop appellante zich heeft beroepen niet kan leiden tot het oordeel dat het Uwv haar belastbaarheid niet juist heeft vastgesteld.
6.3.
Met het rapport van 8 september 2015 van de arbeidskundige bezwaar en beroep is voldoende toegelicht dat de belasting van de voor appellante geduide functies haar belastbaarheid niet overschrijdt.
7. Wat in 4 en 6 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin niet inhoudelijk is ingegaan op het van rechtswege ontstane beroep van appellante tegen bestreden besluit 2. Het beroep van appellante tegen het besluit van 8 september 2015 is ongegrond.
8. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank geen oordeel heeft gegeven
over het van rechtswege ontstane beroep van appellante tegen het besluit van
8 september 2015;
- verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 8 september 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.024,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) Y. Azirar
md