ECLI:NL:CRVB:2019:125

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2019
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
17/1611 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellante voor functies in het kader van de Wet WIA na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de geschiktheid van appellante voor functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA, na een ziekmelding in 2011. De rechtbank had geoordeeld dat appellante geschikt was voor de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, en dit oordeel werd door de Raad bevestigd. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe gronden ingediend die de eerdere beoordeling konden weerleggen. Het verzoek van appellante om deskundigen te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.1611 ZW

Datum uitspraak: 16 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 januari 2017, 16/941 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.A.M. van Vlerken, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Namens appellante is niemand verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 20 juli 2011 heeft zij zich ziek gemeld met pijn aan haar rechterarm en rechterbeen. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na voltooiing van de wachttijd van 104 weken heeft het Uwv bij besluit van 14 juni 2013 vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij per 17 juli 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend. Per 6 november 2013 heeft appellante zich opnieuw ziek gemeld met gynaecologische klachten. Bij de beoordeling in het kader van de ZW op 19 februari 2014 is vastgesteld dat appellante op dat moment tijdelijk geen benutbare mogelijkheden had, omdat er een operatie was gepland.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante (één van) de in het kader van de Wet WIA geduide functies kan verrichten, waarmee zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante is bij besluit van
6 november 2015 per 13 november 2014 hersteld verklaard voor de ZW. Het bezwaar hiertegen is bij besluit van 16 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding afgewezen. Hiertoe is het volgende overwogen. Onder ‘zijn arbeid’ dient in de regel te worden verstaan de arbeid die de verzekerde laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid heeft verricht. Het is vaste rechtspraak dat voor de werkloze werknemer die eerder in het kader van de Wet WIA is beoordeeld, als ‘zijn arbeid’ geldt elke van de in het kader van de Wet WIA geduide functies afzonderlijk (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 29 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN8717). Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is dan geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de Wet WIA. Het Uwv heeft appellante per 17 juli 2013 geschikt geacht voor de functies magazijn expeditie medewerker (SBC-code 111220), machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) en snackbereider (SBC-code 111071) met als reservefuncties de functies productiemedewerker (SBC-code 111180) en dokters assistente (SBC-code 292041). De rechtbank wijst er op dat een inhoudelijke beoordeling van deze functies in déze procedure niet meer aan de orde is. Ter beoordeling staat alleen de vraag of appellante als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte per de datum in geding verhinderd is deze functies te verrichten (zie in dit kader bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2282). De rechtbank stelt vast dat het Uwv aanvankelijk de functie consultatiebureau assistent als geschikt heeft aangemerkt. Die functie lag evenwel niet aan de eerdere WIA-beoordeling ten grondslag. Om die reden heeft verweerder in beroep alsnog het standpunt ingenomen dat van de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geduide functies de functie van doktersassistente (SBC-code 292041) als geschikt is aan te merken. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. Appellante is op de spreekuren onderzocht, de anamneses zijn afgenomen en de aanwezige medische stukken zijn bestudeerd. Niet gebleken is dat de rapporten onvolledig, niet goed gemotiveerd of inconsistent zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Ook de in beroep overgelegde medische gegevens geven de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet dan ook geen reden een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals appellante heeft verzocht. Omdat appellante op 13 november 2015 geschikt is voor ten minste één van de haar eerder in het kader van de Wet WIA voorgehouden functies, heeft het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per deze datum beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv geenszins zorgvuldig onderzoek hebben uitgevoerd en hun bevindingen niet plausibel zijn. Appellante verwijst naar een beslissing op bezwaar van 10 juli 2017 en het daaraan ten grondslag liggende rapport van een verzekeringsarts van 3 juli 2017. Deze beslissing op bezwaar is genomen in een andere ZW-procedure, na het bezwaar van appellante tegen het beëindigen van ziekengeld per 16 november 2015. Appellante voert aan dat uit het rapport van 3 juli 2017 blijkt dat de verzekeringsarts van mening is dat er in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 2014 onvoldoende beperkingen zijn opgenomen. Appellante verzoekt de Raad om onafhankelijke deskundigen te benoemen om zowel de medische als arbeidskundige kant te beoordelen.
3.2.
Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante in hoger beroep geen nieuwe gronden heeft ingediend. Er is geen reden om te twijfelen aan het medisch-arbeidskundige onderzoek inzake de EZWb. Met betrekking tot de verwijzing naar het rapport van 3 juli 2017 merkt het Uwv op dat de bevindingen in dat rapport zich beperken tot de beoordelingsdatum van 16 november 2015 en deze geen betrekking hebben op de procedure die hier in geding is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in dit geding alleen de vraag voorligt of appellante geschikt is voor één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dat het geval is. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Appellante heeft in hoger beroep geen gronden ingebracht die een ander licht op de zaak werpen. De verwijzing naar de beslissing van het Uwv van 10 juli 2017 heeft geen betrekking op het geschil dat hier voorligt en kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
4.3.
Het verzoek van appellante om deskundigen te benoemen om zowel de medische als arbeidskundige component van de schatting te beoordelen, wordt afgewezen. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de beoordeling van het Uwv ontbreekt.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen
md