ECLI:NL:CRVB:2019:1381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
23 april 2019
Zaaknummer
17/5881 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand met boete wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 1 juli 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in hoger beroep de herziening van zijn bijstand en de opgelegde boete betwist. Het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort had de bijstand van appellant herzien over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2016, omdat appellant contante bedragen van een derde had ontvangen zonder dit te melden, wat een schending van de inlichtingenverplichting opleverde. De rechtbank had de beroepen van appellant tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant contante bedragen heeft ontvangen van gemiddeld € 350,- per maand, zonder dit te melden. De Raad oordeelt dat appellant had moeten begrijpen dat deze bedragen van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De schending van de inlichtingenverplichting rechtvaardigt de herziening van de bijstand en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandsbedragen. De opgelegde boete van € 1.179,26 is ook bevestigd, waarbij de Raad oordeelt dat het college terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid bij het vaststellen van de hoogte van de boete. De Raad heeft het hoger beroep van appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken bevestigd.

Uitspraak

17 5881 PW, 18/1186 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 9 april 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van
12 juli 2017, 17/491 (aangevallen uitspraak 1), en 16 januari 2018, 17/3082 (aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Namens appellant is
mr. Janszen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M. Opdam.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 juli 2012 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van het college hebben medewerkers handhaving van de afdeling Fraudebestrijding van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Haarlem (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daartoe hebben de medewerkers dossieronderzoek verricht, heeft appellant gegevens overgelegd en hebben de medewerkers op 16 juni 2016 en 23 augustus 2016 gesprekken met appellant gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude (rapport) van 30 augustus 2016.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2016
(bestreden besluit 1), de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 juli 2016 herzien en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.047,16 van appellant terug te vorderen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van contante bedragen van [X] (X) tot een bedrag van gemiddeld € 350,- per maand. Deze bedragen moeten worden aangemerkt als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW en dienen in mindering te worden gebracht op de bijstand van appellant.
1.4.
Bij besluit van 12 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.179,26 op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de hoogte van de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellant, vastgesteld op twaalf maal 10% van de voor appellant geldende norm.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen het bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening over de periode van 1 juli 2015 tot en met 3 juli 2016
4.1.
Niet in geschil is dat appellant met ingang van 1 juli 2015 maandelijks contante bedragen heeft ontvangen van X, variërend van € 250,- tot € 400,- per maand, en dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.2.
Appellant heeft in de eerste plaats betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet wist dat hij de ontvangst van de door hem van X geleende bedragen moest melden. Zodra hij hiermee werd geconfronteerd heeft hij direct volledige openheid van zaken gegeven. Bovendien wist het college vanaf de aanvang van de bijstand dat zijn maandelijkse huur € 900,- bedroeg en dat hij deze huur niet uit de door hem ontvangen bijstand kon voldoen. Dit betoog slaagt niet.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4.
De inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij de vraag naar verwijtbaarheid geen rol speelt. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het ontvangen van contante bedragen van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Daarom is niet van belang dat appellant niet wist dat hij de bedragen moest melden. Dat het college wist dat appellant hoge woonkosten had, betekent niet dat het college wist of moest weten dat appellant (extra) inkomsten had.
4.5.
Schending van de inlichtingenplicht levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op volledige of aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Volgens het tweede lid van dit artikel worden bepaalde, daar genoemde inkomens- en vermogensbestanddelen, niet tot de middelen gerekend.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de PW, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.8.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…), dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.9.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de ontvangen bedragen leningen betreffen en deze bedragen derhalve niet als middelen kunnen worden aangemerkt, treft deze beroepsgrond geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1313), is een geldlening in de zin van artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.10.
De door het college in aanmerking genomen bedragen hebben geen incidenteel maar een terugkerend karakter. Nu appellant de bedragen kon aanwenden voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat deze bedragen zijn aan te merken als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.11.
Doordat het college bij de herziening van de bijstand is uitgegaan van het gemiddelde van de door appellant gestelde contant ontvangen bedragen is appellant hiermee zeker niet tekort gedaan. Het college had zich immers, bij gebreke van objectieve en verifieerbare gegevens omtrent de exacte omvang van de maandelijks ontvangen bedragen, ook op het standpunt kunnen stellen dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld als gevolg waarvan het college gehouden was de bijstand van appellant volledig in te trekken.
Terugvordering
4.12.
Gelet op 4.1 tot en met 4.11 was het college tevens gehouden de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Het betoog van appellant dat de hoogte van de terugvordering niet proportioneel is, treft dan ook geen doel.
4.13.
De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen om geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering af te zien, slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken (uitspraak van
12 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3834). Daarin is appellant niet geslaagd. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zullen zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze uitspraak dient te worden bevestigd.
4.15.
Gelet op 4.14 bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond. Het verzoek daartoe van appellant zal daarom worden afgewezen.
Boete
4.16.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd, anders dan appellant heeft aangevoerd, dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
4.17.
Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Appellant heeft geen individuele omstandigheden aangevoerd om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
4.18.
Appellant heeft aangevoerd dat de boete, gelet op zijn zeer beperkte draagkracht, op nihil moet worden gesteld, dan wel (verder) moet worden gematigd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2486) moet in het kader van de vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete - meer in het bijzonder ten aanzien van de vraag of een boete evenredig
is - voor de bepaling van de fictieve (minimum) draagkracht bij personen met een inkomen op bijstandsniveau in beginsel steeds 10% van de toepasselijke bijstandsnorm worden aangehouden. Uitgaande van normale verwijtbaarheid, van de destijds toepasselijke bijstandsnorm en van het toepasselijke Boetebesluit, heeft het college bij bestreden besluit 2 de boete op juiste wijze vastgesteld. Dit betekent dat in dit geval een boete van € 1.179,26 evenredig is.
4.19.
Gelet op 4.16 tot en met 4.18 slaagt ook dit hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) Y. Itkal
md