ECLI:NL:CRVB:2019:1524

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
17/4541 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na niet ingeleverde gegevens en niet gemelde verkoopactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. Appellante ontving vanaf 12 maart 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Na een tip over mogelijke samenwoning met de vader van haar kinderen, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante niet alle gevraagde bankafschriften had ingeleverd, wat resulteerde in de opschorting en intrekking van haar bijstand per 1 juli 2016. Het college vorderde ook de onterecht ontvangen bijstandsbedragen terug.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante zich verzet tegen deze uitspraken, maar de Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken op basis van artikel 54, vierde lid, van de PW. De Raad concludeerde dat appellante niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichting door geen melding te maken van haar verkoopactiviteiten van parfum via internet. De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand en de opgelegde boete van € 1.170,- terecht waren, gezien de omstandigheden van de zaak en de verwijtbaarheid van appellante.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

17 4541 PW, 18/1153 PW

Datum uitspraak: 16 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
19 mei 2017, 17/604 (aangevallen uitspraak 1), en van 6 februari 2018, 17/2152
(aangevallen uitspraak 2), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken en een verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Akkaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.L.J. Martens.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 12 maart 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een tip dat appellante op het uitkeringsadres samenwoont met de vader van haar kinderen, heeft een specialist handhaving van het college
(specialist handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 augustus 2016.
1.3.
De specialist handhaving heeft onder andere bij de Belastingdienst informatie over appellante opgevraagd en ontvangen. Daaruit is gebleken dat appellante naast de privérekening met nummer eindigend op [nummer 1] (privérekening) ook over een spaarrekening beschikt, met nummer eindigend op [nummer 2] (spaarrekening). Tevens heeft de specialist handhaving een internetonderzoek uitgevoerd. Uit de door appellante op Facebook geplaatste informatie blijkt, voor zover hier van belang, dat appellante parfum te koop aanbiedt en betrokken is bij een mogelijk te openen beautysalon. In verband hiermee heeft het college appellante bij brief van 22 juni 2016 verzocht om uiterlijk op 1 juli 2016 haar bankafschriften van alle Nederlandse en buitenlandse betaalrekeningen én spaarrekeningen vanaf
1 maart 2016 over te leggen. Nadat appellante had verzocht om enig uitstel, heeft zij op
4 juli 2016 de bankafschriften van haar privérekening over de maanden april en mei 2016 overgelegd
.
1.4.
Omdat appellante niet alle bij de brief van 22 juni 2016 gevraagde gegevens had overgelegd, heeft het college bij besluit van 7 juli 2016 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2017 opgeschort en haar een hersteltermijn tot 22 juli 2016 gegeven voor het overleggen van de gevraagde bankafschriften. Vervolgens heeft appellante op 18 juli 2016 bankafschriften van haar privérekening over de periode van 1 maart 2016 tot en met
3 juli 2016 overgelegd, waarvan nog enkele afschriften ontbraken. Zij heeft daarbij geen afschriften van haar spaarrekening overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 10 augustus 2016 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand van appellante per 1 juli 2016 (opschortingsdatum) ingetrokken omdat appellante niet heeft voldaan aan het verzoek van 22 juni 2016 om alle gevraagde bankafschriften over te leggen. Voorts heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2016 tot en met 30 juni 2016 ingetrokken op de grond dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen informatie te verstrekken over het aanbieden en verkopen van parfum, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij besluit van 12 september 2016 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2016 tot en met 31 juli 2016 tot een bedrag van € 4.770,45 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 23 januari 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 10 augustus 2016 en 12 september 2016 ongegrond verklaard.
1.7.
Bij besluit van 10 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 juli 2017
(bestreden besluit 2) heeft het college appellante een boete opgelegd van € 1.170,-.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking per 1 juli 2016
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 juli 2016 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellante heeft verzuimd alle gevraagde bankafschriften binnen de in het besluit van 7 juli 2016 gegeven hersteltermijn in te leveren. De door het college bij besluit van 22 juni 2016 aan appellante gevraagde bankafschriften zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de gestelde hersteltermijn over die afschriften heeft kunnen beschikken.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9187) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na het verstrijken van de hersteltermijn zijn ingeleverd. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2016 in te trekken. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die grond kunnen geven voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking per 1 juli 2016 gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking over periode 1 maart 2016 tot en met 30 juni 2016
4.6.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.7.
Vaststaat dat appellante parfum heeft aangeboden en verkocht op internet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan de bijstandverlenende instantie. Appellante heeft dat niet gedaan.
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat haar contactpersoon van WIJ Eindhoven haar heeft uitgelegd dat zij van geringe inkomsten geen melding hoefde te maken. Voor zover appellante hiermee beoogt te betogen dat het haar redelijkerwijs niet duidelijk hoefde te zijn dat zij de verkoopactiviteiten en de daaruit verkregen inkomsten moest melden, slaagt dit betoog niet. Bij de toekenning van bijstand is appellante duidelijk gemaakt dat zij wijzigingen in haar financiële situatie moet melden. Appellante heeft bovendien haar stelling niet nader onderbouwd. Dit klemt te meer, nu het college contact heeft opgenomen met de betreffende contactpersoon van WIJ Eindhoven, die te kennen heeft gegeven dat hij appellante heeft verteld dat ze alles wat ze bijverdient moet doorgeven aan de casemanager. Voor zover bij appellante twijfel bestond of de verkoopactiviteiten voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.9.
Nu appellante geen melding heeft gemaakt aan het college van de verkoopactiviteiten en de daaruit verkregen inkomsten, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.10.
Schending van de inlichtingenverplichting vormt een rechtsgrond voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.11.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door de betrokkene gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben, op basis van de vaststaande feiten. Het eventuele nadeel voor de betrokkene voortvloeiende uit de resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor diens rekening worden gelaten. Vergelijk de uitspraak van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852.
4.12.
Appellante heeft aangevoerd dat met de in hoger beroep nog overgelegde bankafschriften haar bijstandbehoevendheid, desnoods schattenderwijs, kan worden vastgesteld. Deze grond slaagt niet, gelet op het volgende.
4.13.
Uit de door appellante overgelegde afschriften van haar privé- en spaarrekeningen is op te maken dat vanaf januari 2016 regelmatig verschillende bijschrijvingen op haar privérekening hebben plaatsgevonden met een naar de parfumverkoop te herleiden omschrijving. Tijdens de hoorzitting heeft appellante verklaard dat zij ook aan de deur verkocht. Zij heeft van die contante verkoop geen administratie overgelegd. Gelet hierop is het niet mogelijk, ook niet schattenderwijs, om tot een nadere vaststelling van het recht op bijstand te komen.
Terugvordering
4.14.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
Boete
4.15.
Uit 4.8 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. Het college was dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen van ten hoogste het vastgestelde benadelingsbedrag.
4.16.
Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met inachtneming van het feit dat per 1 januari 2017 artikel 18a van de PW en het Boetebesluit sociale verzekeringswetten (Boetebesluit) zijn gewijzigd.
4.17.
Artikel 2a, eerste lid, van het Boetebesluit bepaalt dat bij de bepaling van de hoogte van de bestuurlijke boete, de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten wordt beoordeeld naar de omstandigheden waarin de betrokkene verkeerde op het moment dat hij de inlichtingenverplichting had moeten nakomen.
Artikel 2a, tweede lid, van het Boetebesluit bepaalt dat bij de beoordeling van de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, in ieder geval de volgende criteria leiden tot verminderde verwijtbaarheid:
“(…)
e. er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.” Blijkens de Nota van Toelichting bij het per 1 januari 2017 gewijzigde Besluit (Stb. 2016, 342, blz. 20) kan hierbij gedacht worden aan situaties waarin ten aanzien van betrokkene sprake is van multiproblematiek.
4.18.
Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Anders dan appellante heeft aangevoerd is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid op grond van artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder e, van het Boetebesluit. De enkele ongemotiveerde verwijzing van appellante naar de onjuiste, van WIJ Eindhoven verkregen uitleg is ook voor toepassing van dit artikel onvoldoende.
4.19.
Het college heeft de boete gelet op de mate van verwijtbaarheid en de geringe draagkracht van appellante terecht gematigd tot twaalfmaal 10% van de voor appellante toepasselijke norm voor een alleenstaande ouder.
4.20.
De overwegingen 4.15 tot en met 4.19 leiden tot de slotsom dat in dit geval een boete van € 1.170,- evenredig is.
4.21.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.20 volgt dat de beroepen tegen de aangevallen uitspraken niet slagen, zodat deze zullen worden bevestigd. Gelet hierop moet het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A.M. Pasmans
lh