ECLI:NL:CRVB:2019:1557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2019
Publicatiedatum
8 mei 2019
Zaaknummer
17/4478 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing van verzoek om faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om faillissementsuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellanten, die werkzaam waren bij een failliete BV, hebben in 2013 verzocht om de betalingsverplichtingen van de BV over te nemen vanwege betalingsonmacht. Het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van werkgeversgezag door de familierelatie tussen de betrokkenen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft de beroepen van appellanten tegen deze beslissingen eveneens ongegrond verklaard. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die de herziening van de besluiten rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bestreden besluiten niet evident onredelijk waren. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd wordt.

Uitspraak

17.4478 WW, 17/4479 WW

Datum uitspraak: 8 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
12 mei 2017, 16/4717 en 16/4718 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 januari 2019 heeft mr. P.A.M. Staal zich als gemachtigde van appellanten gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Staal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellanten waren werkzaam bij [BV] ( [BV] ) als algemeen medewerker. Naast appellanten waren bij [BV] ook een zus van appellante en haar echtgenoot werkzaam. De vader van appellante, [naam] , was bestuurder en enig aandeelhouder van [BV]
1.2.
Op 11 november 2013 is het faillissement van [BV] uitgesproken. De curator heeft bij brief van 12 november 2013 de arbeidsovereenkomst van appellanten opgezegd.
1.3.
Appellanten hebben het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van [BV] wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering).
1.4.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 11 december 2013 heeft het Uwv deze aanvragen afgewezen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat binnen de arbeidsverhoudingen geen sprake is geweest van werkgeversgezag, omdat de familierelatie overheerste. Dit betekent dat er geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellanten en [BV] Gelet hierop zijn appellanten niet verzekerd voor de WW. Appellanten hebben tegen de besluiten van 11 december 2013 bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 18 februari 2014 heeft het Uwv deze bezwaren ongegrond verklaard.
1.6.
Bij uitspraak van 19 februari 2015 van de rechtbank Midden-Nederland, 14/1825 en 14/2096, zijn de beroepen van appellanten tegen de beslissingen op bezwaar van 18 februari 2014 ongegrond verklaard. Appellanten hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.7.
Bij brief van 18 maart 2016 hebben appellanten, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 2 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3131, aan het Uwv verzocht om terug te komen van de in 1.4 vermelde besluiten van 11 december 2013. Bij de uitspraak van 2 maart 2016 heeft de Raad in de hoger beroepen van de (schoon)zus en zwager van appellanten geoordeeld dat in hun arbeidsverhoudingen met [BV] wel sprake is geweest van een gezagsverhouding en dat sprake is geweest van privaatrechtelijke dienstbetrekkingen.
1.8.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 17 mei 2016 heeft het Uwv de verzoeken van appellanten afgewezen. Het Uwv heeft hiertoe gemotiveerd dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 17 mei 2016.
1.9.
Bij twee afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 31 augustus 2016 (bestreden besluiten) zijn de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 17 mei 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die moeten leiden tot herziening van de besluiten van 11 december 2013. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de uitspraak van de Raad van 2 maart 2016 in de hoger beroepen van de (schoon)zus en zwager van appellanten geen nieuw feit vormt. Het is namelijk vaste rechtspraak dat de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen geen beroep bij de rechter is ingesteld, of die gezien het resultaat van een wel bij de rechter gevolgde rechtsgang in rechte onaantastbaar zijn geworden. Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank afgewezen. Het feit dat de (schoon)zus en zwager van appellanten wel hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank over de afwijzing van hun aanvragen voor een faillissementsuitkering is volgens de rechtbank een relevant en doorslaggevend verschil dat leidt tot een gerechtvaardigd onderscheid in de rechtsposities van appellanten en hun (schoon)zus en zwager.
3.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting ligt in hoger beroep ter beoordeling voor of de uitspraak van de Raad van 2 maart 2016 een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. Daarnaast hebben appellanten aangevoerd dat de bestreden besluiten evident onredelijk zijn omdat sprake is van bijkomende omstandigheden. Appellanten zijn namelijk de enige werknemers van [BV] , zodat er geen enkel uitstralingsgevaar is naar andere werknemers als zij alsnog in aanmerking worden gebracht voor een uitkering. Volgens appellanten dient hun belang zwaarder te wegen dan het belang van het Uwv om het besluit te handhaven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv is van mening dat geen sprake is van een nieuw feit en evenmin van evident onredelijke besluiten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellanten van 18 maart 2016 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluiten van 11 december 2013. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Ter ondersteuning van hun verzoek hebben appellanten verwezen naar de in 1.6 vermelde uitspraak van de Raad van 2 maart 2016 over de hoger beroepen van de (schoon)zus en zwager van appellanten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8305) de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten. Appellanten hebben om hen moverende redenen afgezien van het instellen van hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden‑Nederland van 19 februari 2015. Dat het Uwv naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2016 de besluiten over de afwijzing van de faillissementsuitkering van de (schoon)zus en zwager van appellanten heeft herroepen, betekent niet dat het Uwv ten aanzien van appellanten gehouden is om na een beroep op artikel 4:6 van de Awb te beoordelen of er aanleiding is om eenmaal rechtens onaantastbaar geworden besluitvorming te herzien. Dit betekent dat het Uwv zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellanten aan hun verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd. Dit kan de afwijzing van het verzoek van appellanten om terug te komen van de besluiten van 11 december 2013 in beginsel dragen.
4.4.
In de door appellanten aangevoerde bijkomende omstandigheden wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat de bestreden besluiten in zoverre evident onredelijk zijn. De omstandigheid dat er geen precedentenwerking is naar andere werknemers als appellanten alsnog in aanmerking worden gebracht voor een uitkering, maakt niet dat de bestreden besluiten evident onredelijk zijn. Dit geldt ook voor het feit dat de bestreden besluiten grote financiële gevolgen hebben gehad voor appellanten, zoals zij hebben gesteld.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC