ECLI:NL:CRVB:2019:1557
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing van verzoek om faillissementsuitkering op basis van de Werkloosheidswet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om faillissementsuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellanten, die werkzaam waren bij een failliete BV, hebben in 2013 verzocht om de betalingsverplichtingen van de BV over te nemen vanwege betalingsonmacht. Het Uwv heeft deze aanvragen afgewezen, omdat er volgens hen geen sprake was van werkgeversgezag door de familierelatie tussen de betrokkenen. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft de beroepen van appellanten tegen deze beslissingen eveneens ongegrond verklaard. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat er nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om de eerdere besluiten te herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat er geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die de herziening van de besluiten rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de bestreden besluiten niet evident onredelijk waren. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak bevestigd wordt.