ECLI:NL:CRVB:2019:1583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
17/2481 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich op 21 oktober 2014 ziek gemeld met hoofdpijnklachten en ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft haar in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet. Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 31 augustus 2015, waarbij appellante belastbaar werd geacht met inachtneming van bepaalde beperkingen, heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 21 november 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft haar bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank niet had mogen aannemen dat zij had afgezien van de mogelijkheid om haar bezwaren toe te lichten tijdens een hoorzitting. Ook heeft zij gesteld dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat er geen rekening is gehouden met de verslechtering van haar medische situatie na het onderzoek van de verzekeringsarts. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak bepleit en bevestigd dat de functies die aan de EZWb ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor appellante.

De Raad heeft de beroepsgronden van appellante besproken en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De verzoeken van appellante om veroordeling tot schadevergoeding zijn afgewezen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2481 ZW

Datum uitspraak: 9 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 februari 2017, 16/4138 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Gilden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als [Functie] ([Functie]) voor 32 uur per week. Op 21 oktober 2014 heeft zij zich ziek gemeld met hoofdpijnklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 31 augustus 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van eveneens 31 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 68,89% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
13 oktober 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 21 november 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar ziekengeld. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en de beperkingen zoals die zijn vastgesteld door de verzekeringsarts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nader onderzoek verricht en één van de drie functies die aan de schatting ten grondslag was gelegd vervangen door een functie die eerder als reservefunctie was geselecteerd. Op basis van de functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en administratief medewerker afhandelingen (SBC-code 515080) is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd gebleven. Bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen. In hoger beroep heeft appellante verzocht dat wat zij in beroep heeft gesteld als herhaald en ingelast te beschouwen. Samengevat heeft appellante in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank niet had mogen aannemen dat zij heeft afgezien van de mogelijkheid om haar bezwaren toe te lichten tijdens een hoorzitting. Het had op de weg van het Uwv gelegen om per e-mail contact met haar op te nemen. Het bestreden besluit is volgens appellante niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand gekomen. Appellante heeft verder aangevoerd dat ook het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de verslechtering van haar medische situatie, na het onderzoek van de verzekeringsarts, per 25 september 2015. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie overgelegd. Appellante heeft tevens verzocht om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade.
3.2.
Het Uwv heeft, onder overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat betreft de in hoger beroep (herhaald) aangevoerde grond van appellante over de hoorplicht, dat zij niet heeft afgezien van de mogelijkheid om haar bezwaren toe te lichten tijdens een hoorzitting en het Uwv per e-mailbericht contact met haar had moeten opnemen, wordt aangesloten bij wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak in rechtsoverweging 3.1 daarover heeft overwogen. In dit verband wordt nog gewezen op de uitspraken van de Raad van 4 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3040 en 11 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3552. De beroepsgrond dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen slaagt niet.
4.3.
Wat appellante verder in hoger beroep heeft aangevoerd geeft evenmin aanleiding om van het oordeel van de rechtbank af te wijken en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen niet te onderschrijven. De rechtbank heeft de (overige) beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom ook deze niet slagen.
4.4.
Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd. Na het onderzoek van de verzekeringsarts op 31 augustus 2015 heeft appellante blijkbaar opnieuw haar hoofd hard gestoten en is haar medische toestand, naar eigen zeggen, verslechterd. Volgens appellante heeft het Uwv geen rekening gehouden met de verslechtering van haar medische situatie per 25 september 2015. Appellante is echter op 12 oktober 2015 nog gezien door een arbeidsdeskundige, maar uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 12 oktober 2015 blijkt niet dat de verslechterde medische toestand van appellante een onderwerp van bespreking is geweest, dan wel dat er voor de arbeidsdeskundige aanleiding was om appellante terug te verwijzen naar de verzekeringsarts wegens een toename van klachten en/of beperkingen.
4.5.
Ter motivering van haar standpunt dat haar medische toestand op de datum in geding, te weten 21 november 2015, ernstiger was en dat deze tot het aannemen van verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden dan in de FML van 31 augustus 2015 is aangenomen, heeft appellante in hoger beroep medische informatie van de behandelend sector overgelegd. Uit de overgelegde informatie van neuroloog C.M. Pleizier van 26 januari 2016 komt naar voren dat appellante in september 2015 wederom haar hoofd hard heeft gestoten. De neuroloog kon bij onderzoek echter geen afwijkingen vaststellen en heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante opnieuw herstellende is van een licht traumatische schedelhersenletsel, waarvoor zij al behandeling had bij een ergotherapeut. Uit de informatie van de ergotherapeut B. de Regt van 26 september 2016, welke informatie al in beroep door appellante was overgelegd, blijkt dat appellante op 1 december 2014 is gestart met behandeling na een eerste hersenschudding, tussendoor een tweede hersenschudding heeft doorgemaakt met een enorme terugslag en dat appellante, na afwezigheid vanaf februari 2016 in verband met verblijf in het buitenland, op 26 september 2016 de laatste behandeling heeft gehad. Deze medische informatie was voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens het rapport van 17 mei 2017 geen reden om eerder ingenomen standpunt te wijzigen. Appellante stelt zich in de procedures op het standpunt dat zij op de datum in geding niet in staat was om voltijds te werken en dat zij ook niet in staat was om langdurig achtereen met een beeldscherm te werken. Het werken met een beeldscherm is volgens appellante nog steeds een probleem. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de in hoger beroep overgelegde medische informatie juist een onderbouwing van het standpunt, dat er geen medische grond is voor een urenrestrictie en dat nergens uit blijkt dat er visuele beperkingen aanwezig zouden zijn op basis van een visuele stoornis of een neurologische aandoening. Er is geen aanleiding om aan dit goed gemotiveerde standpunt te twijfelen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2019.
(getekend) A.T. Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves

OS