ECLI:NL:CRVB:2019:1639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
17/2804 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en oplegging van een bestuurlijke boete wegens niet gemelde inkomsten

In deze zaak gaat het om de herziening van bijstand en de oplegging van een bestuurlijke boete aan appellant wegens het niet melden van inkomsten. Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 6 januari 2013 bijstand naar de norm voor gehuwden. Na een onderzoek door de gemeente Schiedam in september 2013, werd vastgesteld dat appellant niet alle inkomsten had doorgegeven. Dit leidde tot de blokkering van de bijstandsuitkering en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand per 1 oktober 2013. In juni 2014 werd de bijstand herzien en werd een boete opgelegd van € 3.833,30, die later werd verlaagd naar € 1.920,-. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het college terecht de bijstand heeft herzien en de boete heeft opgelegd. De Raad oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college niet gehouden was om rekening te houden met de draagkracht van appellant bij het vaststellen van de boete. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was, gezien de ernst van de overtreding en de omstandigheden.

Uitspraak

17.2804 WWB

Datum uitspraak: 14 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 maart 2017, 16/5567 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Gümüs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gümüs. Als tolk is verschenen M. Cordes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Baltus.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen sinds 6 januari 2013 (aanvullende) bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Na de ontvangst van het inkomstenformulier over de maand augustus 2013 heeft een medewerker van de gemeente Schiedam in september 2013 onderzoek gedaan naar niet doorgegeven inkomsten. Daarbij is geconstateerd dat appellant niet alle inkomsten heeft doorgegeven. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van
9 september 2013.
1.3.
Wegens het niet inleveren van inkomstenformulieren heeft het college vanaf
1 oktober 2013 de uitbetaling van bijstand geblokkeerd.
1.4.
Bij besluit van 10 maart 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 1 oktober 2013 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant en zijn echtgenote over voldoende middelen uit inkomsten uit arbeid beschikken. Hiertegen hebben appellant en zijn echtgenote geen bezwaar gemaakt.
1.5.
In juni 2014 heeft een medewerker van de gemeente Schiedam nader onderzoek verricht naar de inkomsten van appellant over de periode van 6 januari 2013 tot en met
30 september 2013. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van
3 juni 2014. Geconcludeerd wordt dat appellant inkomsten uit werk bij [bedrijf 1] over de weken 13, 15, 16, 21, 28, 29, 30, 31, 32 en 34 niet heeft doorgegeven en inkomsten van [BV] over de periode 9 september tot 6 oktober 2013 en [bedrijf 2] van
12 augustus tot 8 september 2013 helemaal niet heeft doorgegeven.
1.6.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
3 juni 2014 (besluit 1) de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van
1 maart 2013 tot en met 30 september 2013 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 mei 2013 en van 1 juli 2013 tot en met
30 september 2013 terug te vorderen tot een bedrag van € 4.552,31 (bruto).
1.7.
Bij besluit van 12 juni 2014 (besluit 2) heeft het college een boete opgelegd van
€ 3.833,30.
1.8.
Bij besluit van 15 juli 2016, voor zover van belang (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard, het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit herroepen en de boete vastgesteld op € 1.920,-. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door niet alle inkomsten op te geven, zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan teveel bijstand is verleend. Bij het vaststellen van de boete is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid en van een netto benadelingsbedrag van € 3.833,30. Het college heeft geen aanleiding gezien om in verband met de draagkracht de boete (verder) te matigen, omdat appellant geen actuele gegevens over de financiële situatie van hem en zijn echtgenote heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
De periode in geding loopt van 1 maart 2013 tot en met 30 september 2013.
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle door hem in de periode in geding ontvangen inkomsten uit arbeid aan het college door te geven. Daartoe is van betekenis dat niet in geschil is dat appellant de onder 1.5 vermelde inkomsten uit arbeid voor [bedrijf 1] , [BV] en [bedrijf 2] heeft genoten, dat zich in het dossier van het college geen van appellant ontvangen gegevens over deze inkomsten bevinden en dat het college deze inkomsten in de periode in geding ook niet op de bijstand in mindering heeft gebracht. Aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij de gegevens wel heeft verstrekt maar dat het college deze niet goed heeft geadministreerd, ontbreken. Dat appellant niet alle ontvangstbevestigingen van ingeleverde inkomstenformulieren heeft bewaard, dient voor zijn risico te blijven. Dat het college na het onderzoek in september 2013 pas op 3 juni 2014 de bijstand over de periode in geding heeft herzien, en de gestelde omstandigheid dat appellant door tijdsverloop niet meer alle ontvangstbevestigingen kan achterhalen, doet hieraan niet af. Bovendien kan uit de door appellant in bezwaar wel overgelegde ontvangstbevestiging van het inkomstenformulier met loonspecificatie over de maand april 2013 niet worden afgeleid dat hij wel alle inkomsten van april 2013 aan het college heeft doorgegeven. Dit inkomstenformulier bevindt zich in het dossier van het college en de bijgevoegde loonstroken vermelden geen inkomsten uit arbeid in de weken 15 en 16 (in april 2013).
4.4.
Nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dit er toe heeft geleid dat tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (PW, gehouden de bijstand te herzien.
4.5.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Boete
4.6.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, met dien verstande dat de tekst van artikel 18a van de PW en
van de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per
1 januari 2017 luiden, van toepassing is.
4.7.
Uit 4.3 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van alle door hem genoten inkomsten uit arbeid. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college is dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.
4.8.
Het college is terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid. Nu sprake is van normale verwijtbaarheid is naar vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807) 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt bij de afstemming van de boete op het aspect van de verwijtbaarheid.
4.9.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen wegens zijn financiële situatie. Daarbij heeft hij gewezen op de in beroep overgelegde stukken. Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat appellant vanaf
1 oktober 2013 en daarmee ten tijde van de aangevallen uitspraak geen bijstandsuitkering meer ontving. Met de door appellant in beroep overgelegde specificatie met begeleidende brief van het UWV over zijn ziektewetuitkering over de periode van 6 juni 2016 tot en met
12 juni 2016 heeft appellant geen toereikend inzicht gegeven in zijn financiële situatie ten tijde van de aangevallen uitspraak. Hierbij is van betekenis dat - zoals appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard - zijn echtgenote sinds drie à vier jaar inkomsten uit arbeid ontvangt. Van deze inkomsten zijn evenmin objectieve en verifieerbare stukken overgelegd. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om de boete te matigen.
4.10.
De Raad acht de door het college vastgestelde boete van € 1.920,- evenredig, gelet op de ernst van de overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Conclusie
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en G.M.G. Hink en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.H.H. Slaats

IJ