ECLI:NL:CRVB:2019:1674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
21 mei 2019
Zaaknummer
18/68 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang bij intrekking van bijstand en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die sinds 25 februari 2015 bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had hoger beroep ingesteld tegen de intrekking van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Almere. De intrekking was gebaseerd op het niet voldoen aan verzoeken om informatie, waaronder bankafschriften. In hoger beroep werd door het college aangevoerd dat de appellant inmiddels een WIA-uitkering ontving die hoger was dan de bijstandsnorm, waardoor er geen procesbelang meer zou zijn bij de beoordeling van de intrekking van de bijstand.

De Raad overwoog dat voor het vaststellen van procesbelang bepalend is of het resultaat dat de appellant nastreeft feitelijke betekenis kan hebben. Aangezien de appellant met de WIA-uitkering geen recht meer had op bijstand, kon het hoger beroep geen feitelijke betekenis meer hebben. Ook het verzoek om schadevergoeding werd als onvoldoende concreet en op voorhand onaannemelijk beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen procesbelang meer was en verklaarde het hoger beroep niet-ontvankelijk, evenals het verzoek om schadevergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor appellanten om hun schade en belang duidelijk te onderbouwen. De Raad wees erop dat een louter formeel of principieel belang niet voldoende is voor het aannemen van procesbelang.

Uitspraak

18 68 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 21 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 december 2017, 17/1769 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R. Zwiers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zwiers. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 25 februari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant bij brief van 13 oktober 2016 uitgenodigd voor een gesprek op
20 oktober 2016. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen op dit gesprek. Bij brief van
20 oktober 2016 heeft het college appellant wederom uitgenodigd voor een gesprek, nu op
27 oktober 2016. Appellant is daarbij verzocht naar dit gesprek afschriften van de op zijn naam staande bankrekeningen mee te nemen. Op 27 oktober 2016 is appellant opnieuw niet verschenen en hij heeft evenmin de gevraagde bankafschriften ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 27 oktober 2016 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 27 oktober 2016 opgeschort. Het college heeft appellant daarbij de gelegenheid geboden het verzuim te herstellen door te verschijnen op een gesprek op 7 november 2016 en de eerder gevraagde bankafschriften bij die gelegenheid alsnog over te leggen. Ook aan deze oproep heeft appellant geen gehoor gegeven.
1.3.
Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college de bijstand met ingang van
1 juli 2016 ingetrokken. Bij besluit van 22 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard in zoverre dat de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 27 oktober 2016 wordt ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van die datum niet binnen de daartoe in het besluit van 27 oktober 2016 gestelde termijn de gevraagde bankafschriften heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) bij besluit van 4 oktober 2017 aan appellant met ingang van 1 juli 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft toegekend en de hoogte daarvan de voor appellant geldende bijstandsnorm te boven gaat. Het college is daarom van mening dat appellant geen procesbelang heeft bij de verdere behandeling van het hoger beroep.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1119) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.3.
Vaststaat dat appellant met ingang van 1 juli 2014 een WIA-uitkering ontvangt, waarvan de hoogte de voor hem geldende bijstandsnorm te boven gaat. Gelet daarop kan appellant met het onderhavige beroep geen resultaat meer bereiken dat feitelijk voor hem nog van betekenis is.
4.4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat hij nog wel procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn hoger beroep vanwege een proceskostenveroordeling. Ter zitting heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat zijn belang ook is gelegen in zijn verzoek om schadevergoeding, onder meer in de vorm van wettelijke rente en in de vorm van een materiële- en immateriële schade.
4.4.2.
Volgens eveneens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 juni 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA3207) kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming tot het oordeel leiden dat sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is.
4.4.3.
In het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is geen procesbelang gelegen, omdat een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet kan leiden tot een nabetaling van bijstand en dus evenmin tot vergoeding van wettelijke rente.
4.4.4.
Appellant heeft verder niet duidelijk gemaakt, laat staan onderbouwd, in welke zin en tot welk bedrag hij schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. Het standpunt van appellant dat zowel hij als derden materiële- en immateriële schade hebben geleden als gevolg van onrechtmatig overheidshandelen door onder meer verschillende ministeries, gemeentes en het Uwv is daartoe onvoldoende. Bij gebreke van enig concreet gegeven over mogelijke schade, wordt op voorhand onaannemelijk geacht dat appellante schade in enigerlei vorm heeft geleden.
4.4.5.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279), kan geen belang worden ontleend aan een gewenste proceskostenveroordeling, nu van de in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid door de rechter ook gebruik kan worden gemaakt indien het beroep niet inhoudelijk is behandeld.
4.5.
Gelet op 4.1 tot en met 4.4.5 zal het hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Ook het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.M. Pasmans