ECLI:NL:CRVB:2019:1744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
18/1648 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Anticumulatie van eenmalige cao-uitkering en de gevolgen voor WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene ontving sinds 1999 een WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In maart 2016 ontving hij naast zijn reguliere uitkering een eenmalige uitkering van € 81,25 op basis van artikel 5.4 van de cao SW 2015-2018. Het Uwv stelde vast dat deze eenmalige uitkering invloed had op de hoogte van de WAO-uitkering, waardoor betrokkene in maart 2016 te veel had ontvangen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eenmalige uitkering niet kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering in de zin van de Regeling samenloop. De Raad concludeerde dat de eenmalige uitkering als loon moet worden aangemerkt, maar dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de WAO-uitkering in maart 2016 moest worden betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, en dat betrokkene het te veel betaalde voorschot moest terugbetalen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

18.1648 WAO, 18/2809 WAO

Datum uitspraak: 15 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 februari 2018, 17/4842 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. van Overdam, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een zienswijze op het incidenteel hoger beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos. Namens betrokkene is verschenen mr. Van Overdam.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene ontvangt sinds 28 juni 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast heeft hij inkomen uit arbeid in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW). Aan betrokkene is met ingang van 1 januari 2016 een voorschot op zijn WAO-uitkering verstrekt van € 1.375,25 bruto per maand. Betrokkene heeft in maart 2016 op grond van artikel 5.4 van de cao SW 2015-2018 (cao), naast zijn reguliere inkomen, van zijn werkgever een eenmalige uitkering ontvangen van € 81,25 bruto.
1.2.
Bij besluit van 17 februari 2017 heeft het Uwv met toepassing van artikel 44 van de WAO de WAO-uitkering van betrokkene over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 vastgesteld. Over de maanden januari, februari en april tot en met december 2016 wordt de uitkering betaald naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Over de maand maart 2016 wordt aan betrokkene in verband met zijn inkomsten de WAO-uitkering betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, zodat hij € 449,57 te veel aan uitkering heeft ontvangen. Dit bedrag wordt door het Uwv teruggevorderd, evenals het teveel ontvangen vakantiegeld in mei 2016 van € 35,88, in totaal € 485,45. Bij beslissing op bezwaar van 7 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 17 februari 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene per week negen uur werkt en dat zijn werkgever in het aangiftetijdvak maart 2016 opgave heeft gedaan van een extra inkomen van € 81,25 bruto, een eenmalige uitkering als bedoeld in artikel 5.4, tweede lid, van de cao. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eenmalige uitkering van maart 2016 geen opgebouwd bedrag betreft als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkeringen met inkomen (Regeling samenloop). De tekst van deze bepaling kent enkel de mogelijkheid om opgebouwde bedragen aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris toe te rekenen aan een ander tijdvak dan het tijdvak van betaling van het betreffende bedrag. Uit artikel 5.4, tweede lid, van de cao blijkt dat alle werknemers die op 1 maart 2016 in dienst waren deze uitkering – naar rato van de omvang van het dienstverband – van hun werkgever zouden ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat hier sprake is van een kennelijk onredelijk resultaat. Met verwijzing naar artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank geoordeeld dat de toepassing van het opbouwvereiste van artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop ertoe kan leiden dat het door het Uwv teruggevorderde bedrag in een onevenredige verhouding komt te staan tot het door de werkgever uitbetaalde bedrag. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval in de situatie van betrokkene. Het teruggevorderde bedrag bedraagt immers € 485,45 bruto en de eenmalige uitkering bedraagt € 81,25 bruto. Het opbouwvereiste mag daarom wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet aan betrokkene worden tegengeworpen en moet buiten toepassing worden gelaten. Volgens de rechtbank dient de eenmalige uitkering van maart 2016 aan het gehele jaar 2016 te worden toegerekend om het gevolg van die eenmalige uitkering voor de WAO-uitkering van betrokkene niet onevenredig te laten zijn in verhouding tot het doel van het besluit.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank voorbij gaat aan de klassensystematiek van de WAO. Betrokkene werkt negen uur per week en met deze inkomsten blijft hij ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Zijn inkomsten leiden niet tot klassenoverschrijding. Alleen in maart 2016 was het inkomen zodanig dat hij meer dan 20% van zijn maatmaninkomen verdiende en hij in de klasse 65 tot 80% viel. Dit heeft geleid tot de terugvordering over de maand maart 2016. Er is geen sprake van een onevenredig nadelig gevolg. Het verdelen over alle maanden kan volgens het Uwv ook nadelig uitwerken, namelijk dat een betrokkene over alle maanden een klasse lager uitkomt. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het opbouwvereiste in de bijzondere omstandigheden van dit geval zijn doel voorbij schiet en daarom in dit geval buiten toepassing moet blijven en de eenmalige uitkering over het jaar 2016 verdeeld moet worden.
3.2.
Betrokkene heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat sprake is van salariscompensatie voor de salarisontwikkeling in de periode gelegen tussen het aflopen van de oude cao SW 2012-2013 en de met terugwerkende kracht – per 1 januari 2015 – overeengekomen cao SW 2015-2018. De enige voorwaarde voor het ontvangen van de uitkering is dat een werknemer op 1 maart 2016 in dienst moet zijn. De uitkering is niet afhankelijk van verschillende (onzekere) factoren. Artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop is wel van toepassing. Betrokkene verwijst naar de uitspraak van de Raad van 22 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3267, overweging 4.8.4.
3.3.
Het Uwv heeft tegen de gronden van betrokkene in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat geen sprake is van een opgebouwd bedrag als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop, omdat uitsluitend de omvang van het dienstverband gevolgen heeft voor de hoogte van de eenmalige uitkering. Voor het aannemen van een opbouwkarakter volgt uit overweging 4.8.4 van de uitspraak van de Raad van 22 september 2017, dat ten minste is vereist dat bij aanvang van het tijdvak van opbouw vaststaat dat op het extra bedrag – ook als de hoogte daarvan van verschillende factoren afhankelijk is – aanspraak bestaat. Bij de in geschil zijnde eenmalige uitkering was geen sprake van opbouw omdat het om een incidentele eenmalige uitkering gaat. Ook uit de toelichting van het achtste lid in Stcrt. 2015, 17549, blijkt dat de Regeling samenloop niet van toepassing is op incidentele betalingen, zoals de onderhavige eenmalige uitkering.
3.4.
Betrokkene heeft zich in het verweer tegen het hoger beroep van het Uwv op het standpunt gesteld dat de rechtbank terecht een exceptieve toetsing heeft uitgevoerd. Betrokkene verzoekt de Raad te bepalen dat het Uwv afziet van terugvordering omdat daarvoor geen wettelijke grondslag is en dit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de in maart 2016 op grond van
artikel 5.4 van de cao ontvangen uitkering kan worden gezien als extra periodiek salaris als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop.
4.2.1.
In artikel 5.4 van de cao is, voor zover hier van belang, bepaald:
“2. Werknemers die op 1 maart 2016 in dienst zijn, ontvangen in maart 2016 een eenmalige uitkering van € 325. Bij een niet volledige dienstbetrekking wordt dit bedrag naar rato vastgesteld.”
4.2.2.
In het “Onderhandelaarsakkoord Cao SW 2015-2018” van 22 december 2015 dat tot de in 4.2.1 genoemde cao-bepaling heeft geleid, is onder “8. Salarisontwikkeling” vermeld:
“Werknemers die op 1 maart 2016 in dienst zijn, ontvangen in die maand een eenmalige uitkering van 325 euro bruto. Deeltijders ontvangen de uitkering naar rato. De eindejaarsuitkering wordt in 2016 verhoogd naar 3,75% van het genoten loon over het betreffende jaar.”
4.2.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet aan een cao-bepaling een uitleg naar objectieve maatstaven worden gegeven waarbij in beginsel de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van die cao, van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt niet aan op de bedoeling van de cao-partijen, voor zover die bedoeling niet uit de cao-bepalingen kenbaar is, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao is gesteld. Bij de uitleg kan onder meer acht worden geslagen op elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook de bewoordingen van de eventueel bij de cao behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van de cao worden betrokken. Indien de bedoeling van de partijen bij de cao naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, kan ook daaraan bij de uitleg betekenis worden toegekend (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2687).
4.2.4.
Gelet op dit toetsingskader heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de in
artikel 5.4 van de cao vermelde eenmalige uitkering niet kan worden gezien als een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 2, achtste lid, van de Regeling samenloop. De bewoordingen van de cao-bepaling en het onderhandelingsakkoord wijzen niet op een periodiek of opbouwend karakter. Voor de uitkering is slechts bepalend of een werknemer op de peildatum 1 maart 2016 in dienst is. De bepaling in 5.4 van de cao wijkt ook af van de regeling in de cao over de eindejaarsuitkering, waarvan is bepaald dat deze naar rato wordt verstrekt als de arbeidsverhouding niet een heel jaar heeft geduurd.
4.3.
Uit 4.2.1 tot en met 4.2.4 moet worden geconcludeerd dat de door betrokkene in maart 2016 ontvangen eenmalige uitkering, geen uitkering is als bedoeld in artikel 2, achtste lid van de Regeling samenloop, zodat die bepaling in dit geval niet van toepassing is.
4.4.
Niet in geschil is dat de betreffende uitkering als loon in de zin van artikel 44 van de WAO moet worden aangemerkt. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van de WAO, zoals dit luidt met ingang van 1 juli 2015, wordt het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan. In dit geval is dat het aangiftetijdvak maart 2016, zodat het ontvangen bedrag terecht bij de beoordeling van artikel 44 van de WAO over maart 2016 in aanmerking is genomen, met als gevolg de verrekening zoals in het bestreden besluit vermeld.
4.5.1.
Betrokkene stelt zich, kort gezegd, op het standpunt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een kennelijk onredelijke resultaat van de verrekening.
4.5.2.
Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de WAO, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit voorts mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht (zie bijvoorbeeld, in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (het Harmonisatiewet-arrest), de uitspraak van de Raad van
30 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1675). Dit neemt echter niet weg dat, indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet-verdisconteerde omstandigheden die strikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.
4.5.3.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.5.2 zijn niet gebleken. Het enkele feit dat de WAO-uitkering als gevolg van de eenmalige uitkering in maart 2016 in die maand is verlaagd, is niet een zodanige omstandigheid. Voor het buiten toepassing laten van artikel 44, tweede lid, van de WAO is dan ook geen aanleiding.
4.6.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5.3 is overwogen, heeft het Uwv terecht vastgesteld dat de WAO-uitkering in de maand maart 2016 moet worden betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, zodat appellant teveel voorschot heeft ontvangen en het te veel betaalde voorschot moet terugbetalen. Van dringende reden om van terugvordering af te zien is niet gebleken. Aangezien het bedrag van terugvordering niet ter discussie staat leidt het voorgaande tot het volgende. Het hoger beroep van het Uwv slaagt voor zover daarin is betoogd dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven en het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt niet.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves

VC