In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een WAO-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Betrokkene ontving sinds 1999 een WAO-uitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In maart 2016 ontving hij naast zijn reguliere uitkering een eenmalige uitkering van € 81,25 op basis van artikel 5.4 van de cao SW 2015-2018. Het Uwv stelde vast dat deze eenmalige uitkering invloed had op de hoogte van de WAO-uitkering, waardoor betrokkene in maart 2016 te veel had ontvangen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar het Uwv ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de eenmalige uitkering niet kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering in de zin van de Regeling samenloop. De Raad concludeerde dat de eenmalige uitkering als loon moet worden aangemerkt, maar dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de WAO-uitkering in maart 2016 moest worden betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, en dat betrokkene het te veel betaalde voorschot moest terugbetalen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard.