ECLI:NL:CRVB:2019:1756

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
17/4040 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen vermogen in de vorm van bouwgrond in Turkije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant en zijn partner werd bevestigd. Appellant ontving sinds 19 augustus 2005 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat appellant en zijn partner maandelijks huurinkomsten ontvingen en langer dan vier weken in het buitenland verbleven, heeft de gemeente Den Haag onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de ontdekking van een perceel bouwgrond in Turkije dat op naam van appellant stond, maar dat niet was opgegeven bij de aanvraag van bijstand.

De gemeente heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant en zijn partner in strijd met hun inlichtingenverplichting geen melding hadden gemaakt van dit vermogen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het college bevoegd was om onderzoek te doen naar de juistheid van de verstrekte gegevens en dat er geen sprake was van een ongerechtvaardigde inbreuk op het privéleven van appellant.

In hoger beroep heeft appellant de gronden herhaald die eerder in beroep zijn aangevoerd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze gronden niet overtuigend geacht. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de bouwgrond correct was vastgesteld en dat er geen reden was om aan de taxatie te twijfelen. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17 4040 PW

Datum uitspraak: 23 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 mei 2017, 16/9635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Yildiz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yildiz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Logan. Ter zitting was tevens aanwezig de tolk in de Turkse taal, E. Battaloglu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn partner, [A.] (A), ontvingen sinds 19 augustus 2005 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant en A maandelijks € 600,- aan (onder)huurinkomsten hebben en jaarlijks langer dan vier weken in het buitenland verblijven, hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (ABO) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant en A verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers van de ABO onder meer dossieronderzoek verricht, bestandssystemen geraadpleegd en het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uwv (IBF) verzocht onderzoek te doen naar mogelijk bezit van onroerende zaken van appellant in Turkije. De bevindingen van het onderzoek van het IBF zijn neergelegd in een rapport van 21 maart 2016. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat sinds 14 augustus 2007 in de gemeente [naam gemeente] in de wijk [naam wijk] op naam van appellant een onroerende zaak staat geregistreerd, bestaande uit een perceel bouwgrond (bouwgrond) met een oppervlakte van 1.563 m2. Een lokale makelaar heeft in opdracht van het IBF de waarde van de bouwgrond op 16 maart 2016 getaxeerd op minimaal 625.200 Turkse Lira, omgerekend € 193.560,35. Appellant en A zijn naar aanleiding hiervan op 17 juni 2016 gehoord. Bij die gelegenheid heeft appellant onder meer verklaard dat de bouwgrond weliswaar op zijn naam staat en dat op zijn naam aangifte is gedaan van onroerende zaakbelasting, maar dat ook zijn drie broers en twee zussen aanspraak kunnen maken op de bouwgrond. De bevindingen van het onderzoek van de ABO zijn neergelegd in rapporten van 22 en 30 juni 2016.
1.3.
Bij besluiten van 24 en 30 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van
1 juni 2016 beëindigd (lees: ingetrokken), de bijstand over de periode van 14 augustus 2007 tot en met 31 mei 2016 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 132.405,19 van appellant en A teruggevorderd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant en A in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen opgave hebben gedaan van het perceel bouwgrond in Turkije dat sinds 14 augustus 2007 op naam van appellant staat. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen
.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst overwogen dat het college op grond van de algemene onderzoeksbevoegdheid, zoals neergelegd in artikel 53a van de PW, spontaan een onderzoek kan instellen naar de juistheid en volledigheid van de door appellant en A verstrekte gegevens. Van een ongerechtvaardigde inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellant is geen sprake. Verder hebben appellant en A volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat appellant redelijkerwijs niet over de onroerende zaak heeft kunnen beschikken. Appellant en A hebben dus in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting geen opgave gedaan van hun vermogen in Turkije. Appellant en A hebben niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de waarde van het onroerend goed in de periode van 14 augustus 2007 tot en met 16 maart 2016 beneden de voor hen geldende vermogensgrens lag, zodat daardoor gedurende deze periode niet is vast te stellen of er (aanvullend) recht op bijstand bestaat. Er is geen aanleiding om de door het college op 16 maart 2016 getaxeerde waarde van € 193.650,35 voor onjuist te houden. Uitgaande van deze waarde is het recht op bijstand vanaf
16 maart 2016 vast te stellen op nihil wegens vermogen boven de vermogensgrens.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.2.
De beroepsgrond dat, zo begrijpt de Raad, gelet op de aanleiding van het onderzoek, de onderzoeksresultaten niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd, slaagt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het college volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231) ingevolge artikel 53a van de PW bevoegd om een onderzoek in te stellen, kan die bevoegdheid steeds en spontaan worden uitgeoefend en is daartoe dus geen daaraan voorafgaand en redengevend feit, signaal, grond of vermoeden vereist. Niet van belang is wat de aanleiding voor het onderzoek is geweest. In het midden kan daarom blijven of de omstandigheid dat appellant en A maandelijks (onder)huurinkomsten genoten uit een in Nederland gelegen woning en elk jaar langer dan vier weken op vakantie gaan, een onderzoek naar vermogen van appellant en A in Nederland en Turkije rechtvaardigde. Er is geen reden om aan te nemen dat sprake was van een verboden onderscheid in behandeling. De grond dat sprake is van discriminatie slaagt daarom niet.
4.3.
De beroepsgrond dat de waarde te hoog is vastgesteld, slaagt evenmin. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om de verrichte taxatie voor onjuist te houden. Weliswaar is de taxatie summier, maar dat hangt rechtstreeks samen met de aard van het getaxeerde object, namelijk een perceel bouwgrond. Appellant heeft niet betwist dat de bouwgrond dicht bij een ringweg ligt en bestemd is voor een nieuwbouwwijk, wat volgens de makelaar de hoge waarde verklaart. Dat de lokale makelaar het perceel bouwgrond niet heeft bezichtigd en dat in het taxatierapport verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten ontbreken, betekent in dit geval niet dat niet van het taxatierapport kan worden uitgegaan. Appellant heeft zijn standpunt ook niet onderbouwd aan de hand van bijvoorbeeld een op zijn initiatief verrichte taxatie.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.Y. van Almelo
md