ECLI:NL:CRVB:2019:1917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
17/6093 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het dagloon in het kader van de WAO-uitkering en de gevolgen van wetswijzigingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van het dagloon van een appellant die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant, die sinds 8 mei 2000 een WAO-uitkering ontvangt, was van mening dat de wetgever onvoldoende rekening had gehouden met de financiële gevolgen van de wijziging van artikel 40 van de WAO. De Raad oordeelde dat de wetgever expliciet had bepaald dat de WAO-uitkering niet meegeteld zou worden als loon bij de vaststelling van het dagloon. De Raad stelde vast dat het nieuwe dagloon, dat per 22 juni 2016 werd vastgesteld, hoger was dan het dagloon waarnaar de WAO-uitkering eerder was berekend, en dat de regeling dus voordelig uitpakte voor de appellant. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen strijd was met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, omdat de appellant geen bestaand recht op een hogere WAO-uitkering had verloren door de wetswijziging. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de wetgever om de gevolgen van wetswijzigingen voor bestaande rechten en uitkeringen zorgvuldig te overwegen.

Uitspraak

17.6093 WAO

Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 juli 2017, 16/10323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Faber-Speksnijder hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op het verweerschrift gereageerd en een nadere schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2019. Voor appellant is verschenen mr. Faber-Speksnijder. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als metselaar. Hij ontvangt sinds 8 mei 2000 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Sinds
20 augustus 2008 wordt de uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% op basis van een dagloon van € 69,80. Vanaf 1 september 2010 is appellant in loondienst inkomsten gaan verwerven als medewerker in een bouwcentrum. Hij is met ingang van 25 juni 2014 ziek gemeld en per die datum heeft het Uwv hem een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend, uitgaande van een dagloon van € 97,56. Na het verstrijken van de wachttijd, op 21 juni 2016, is het recht op een WAO-uitkering herbeoordeeld. Bij besluit van
16 juni 2016 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 22 juni 2016 gebaseerd op een dagloon van € 100,17. Het recht op uitkering is vastgesteld op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en wordt uitbetaald naar de klasse 65 tot 80%, omdat appellant naast zijn WAO-uitkering inkomsten uit arbeid heeft. Bij besluit van
17 november 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van
16 juni 2016 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet op grond van het overgangsrecht aanspraak kan maken op toepassing van de Dagloonregelen WAO. Het per 22 juni 2016 berekende dagloon is hoger dan het dagloon waarnaar de WAO-uitkering voorheen werd betaald. Daarmee is voldaan aan de in de wet gestelde voorwaarde dat appellant door het opnieuw vaststellen van het dagloon niet in een nadeligere positie is komen te verkeren. Met betrekking tot de beroepsgrond dat het loondervingsbeginsel wordt geschonden heeft de rechtbank, in navolging van de rechtbank Gelderland (zie de uitspraken van 23 februari 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:890 en van 18 april 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:2445), overwogen dat de door appellant bepleite berekening van het dagloon zou leiden tot het verzekeren van de WAO-uitkering zelf. In artikel 40, eerste lid, van de WAO is bepaald dat de
WAO-uitkering niet als loon wordt aangemerkt. Ook van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoord genot van appellant op zijn eigendom als neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) is geen sprake. Volgens vaste jurisprudentie, zoals de uitspraak van de Raad van 14 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI4685), beschermt die bepaling niet het recht zich eigendom te verwerven en kan aan die bepaling evenmin het recht op een uitkering van een bepaalde hoogte worden ontleend. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen inbreuk is gepleegd op het eigendomsrecht van appellant.
2.2.
Naar aanleiding van wat ter zitting door appellant naar voren is gebracht heeft de rechtbank, in navolging van de rechtbank Gelderland in de genoemde uitspraak van
18 april 2017, overwogen dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever heeft onderkend dat de nieuwe regeling minder gunstig kan uitvallen dan de oude regeling. Daarvan is hier sprake. De rechtbank is echter, gelet op artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van deze regeling te toetsen. Het is in zo’n geval aan de wetgever om, indien deze uitkomst hem niet voor ogen heeft gestaan, dit te repareren.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte de gederfde inkomsten waarop de WAO-uitkering tot 22 juni 2016 was gebaseerd, niet betrokken zijn bij de vaststelling van het dagloon met ingang van 22 juni 2016. Appellant is zijn eerste bestaande WAO-recht ontnomen, waardoor er sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op het ongestoorde genot van appellant op zijn eigendom als neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Daarbij is sprake van een individuele, onevenredig zware last. Appellant zou – bij gelijke omstandigheden – vóór de wetswijziging van 1 juli 2013 een dagloon hebben gehad dat substantieel hoger zou zijn geweest, omdat het eerste bestaande WAO-recht meegenomen zou zijn in de berekening van het dagloon. Verwijzend naar de uitspraken van de Raad van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476) heeft appellant gesteld dat moet worden geconcludeerd dat de besluitgever niet heeft onderkend welke inkomensgevolgen de wijziging van artikel 40 WAO met zich mee heeft gebracht. Appellant meent dat de laatste volzin van artikel 40 WAO buiten toepassing moet worden gelaten en dat het WAO-dagloon moet worden vastgesteld op basis van alle loonbestanddelen zoals voor 1 juli 2013 gebruikelijk was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de WAO wordt voor de berekening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer verdiende in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de arbeidsongeschiktheid is ingetreden.
4.1.2.
Bij wet van 19 juni 2013 tot wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2013), in werking getreden op 1 juli 2013, is artikel 19aa in de WAO gevoegd en is artikel 40, eerste lid, van de WAO gewijzigd.
4.1.3.
Op grond van artikel 19aa van de WAO heeft de verzekerde geen recht op toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, indien hij op de dag waarop het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou ingaan reeds recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft.
4.1.4.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WAO wordt het dagloon van de verzekerde, bedoeld in artikel 19aa, met ingang van de dag waarop het tweede recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn ontstaan opnieuw vastgesteld overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens artikel 14, mits dat leidt tot een hoger dagloon dan het dagloon dat voor de berekening van de laatstelijk ontvangen loondervingsuitkering of vervolguitkering in aanmerking werd genomen. In afwijking van het bepaalde bij of krachtens artikel 14 wordt bij de dagloonvaststelling, bedoeld in de eerste zin, de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van deze wet niet aangemerkt als loon.
4.2.
In de memorie van toelichting bij de Verzamelwet SZW 2013 + Kamerstukken II 2012/13, 33 556, nr. 3, blz. 10 en 11 is bij de voorgestelde wijziging van artikel 40, eerste lid, van de WAO, het volgende vermeld:
‘Het is wenselijk te regelen dat het WAO-dagloon kan worden verhoogd als aan de voorwaarden voor een (nieuw) recht op WAO-uitkering is voldaan, maar dat recht niet ontstaat omdat betrokkene reeds een WAO-uitkering heeft. Het voorstel is om dat expliciet te regelen in artikel 40, eerste lid, WAO, omdat het criterium “toegenomen arbeidsongeschiktheid” tot onbillijke uitkomsten kan leiden als gevolg van de regeling van artikel 44 WAO. Het voorgestelde artikel 40, eerste lid, WAO brengt mee dat het Uwv moet vaststellen of aan de voorwaarden voor het ontstaan van een (tweede) recht op
WAO-uitkering is voldaan alsof er geen (eerste) recht op WAO-uitkering bestaat. In dat geval kan het dagloon worden herzien, mits het dagloon van het (tweede) niet ontstane recht hoger zou zijn geweest dan het dagloon van het (eerste) bestaande recht. Om dit goed te regelen wordt, evenals in de Wet WIA, expliciet in artikel 19aa WAO geregeld dat geen nieuw, tweede recht op WAO-uitkering kan ontstaan.’
In de nota naar aanleiding van het verslag is vermeld dat de verhoging van het dagloon van het WAO-recht plaatsvindt als de verzekerde met werken gemiddeld per dag meer verdiende dan zijn (oorspronkelijke) dagloon. De regeling kan derhalve alleen voordelig uitpakken voor een WAO-gerechtigde (Kamerstukken II 2012/13, 33 556, nr. 6, blz. 11).
4.3.
Tussen partijen is uitsluitend de hoogte van het dagloon met ingang van 22 juni 2016, waarop de WAO-uitkering is gebaseerd, in geschil.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat de wetgever onvoldoende oog heeft gehad voor de financiële gevolgen van het gewijzigde artikel 40 van de WAO. Uit de wettekst volgt dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest de WAO-uitkering niet mee te tellen als loon bij de herziene vaststelling van het dagloon. De toepassing van artikel 40, eerste lid, van de WAO leidt op zichzelf niet tot een nadeligere situatie. Immers, niet in geschil is, dat het dagloon met ingang van 22 juni 2016 hoger is dan het dagloon waarnaar de WAO-uitkering eerder werd berekend. De regeling pakt dus conform de bedoeling van de wetgever voordelig uit voor appellant. Dat appellant er in dagloon minder op vooruitgaat dan het geval zou zijn geweest als de lopende WAO-uitkering wel zou meetellen, maakt dat niet anders. De in 3.1 genoemde uitspraken van 26 april 2017 kunnen appellant niet baten, nu deze een geheel andere situatie betreffen dan hier aan de orde.
4.5.
Het gewijzigde artikel 40, eerste lid, van de WAO is in werking getreden op 1 juli 2013. Op het moment dat appellant zich op 25 juni 2014 (weer) ziek meldde, gold deze bepaling dus al. Appellant kan dan ook niet worden gevolgd in de stelling dat het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel zijn geschonden.
4.6.1.
Ten slotte moet worden beoordeeld of de toepassing van artikel 40, eerste lid, van de WAO strijdig is met het recht op bescherming van het ongestoord genot van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol. In de eerste twee volzinnen van artikel 1 van het Eerste Protocol is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom (“possessions”). Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. Onder “possessions” moet niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Alvorens kan worden toegekomen aan de vraag of artikel 1 van het Eerste Protocol is geschonden, dient eerst te worden beoordeeld of er sprake is van “possessions”.
4.6.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde van de inwerkingtreding van artikel 40, eerste lid, van de WAO op 1 juli 2013 de wachttijd van 104 weken niet had volgemaakt. De wachttijd is immers pas aangevangen op 25 juni 2014. Op 1 juli 2013 kon appellant dan ook geen rechten ontlenen aan het tot dat moment geldende artikel 40, eerste lid, van de WAO. Van ontneming van een bestaand recht op een hogere
WAO-uitkering als gevolg van de wetswijziging per 1 juli 2013 is dan ook geen sprake.
4.6.3.
Evenmin had appellant op 1 juli 2013 een legitieme verwachting dat de berekening van het dagloon zou geschieden overeenkomstig het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WAO, zoals dit gold vóór 1 juli 2013, dus met meetelling van zijn WAO-uitkering. Hij kon er integendeel mee bekend zijn dat na het doorlopen van de wachttijd toepassing zou worden gegeven aan artikel 40, eerste lid, van de WAO, zoals dit luidde vanaf 1 juli 2013, en dat dus zijn WAO-uitkering niet meegeteld zou worden bij de berekening van het dagloon.
4.6.4.
Gelet op 4.6.2 en 4.6.3 is er geen strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.
4.7.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.6.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.S. Barthel
md