ECLI:NL:CRVB:2019:2028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
18/2245 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die sinds 1989 gehuwd was met zijn echtgenote, ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) als alleenstaande. Echter, na onderzoek door de gemeente werd vastgesteld dat de appellant niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, wat leidde tot de beëindiging van zijn bijstandsuitkering en terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn echtgenote in de relevante periode regelmatig contact hadden en samen tijd doorbrachten, wat in strijd was met de voorwaarden voor het ontvangen van bijstand als alleenstaande. De Raad oordeelde dat de appellant de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn situatie. De opgelegde boete van € 1.170,- werd als evenredig beschouwd, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van de appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

18 2245 PW, 18/2246 PW, 18/2247 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 21 mei 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 maart 2018, 17/1666, 17/3374, 17/2504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.G. Eckhardt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Eckhardt. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Kikkert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is [in] 1989 gehuwd met [naam X] (X). Vanaf dat moment tot 12 november 2013, stonden appellant en X beiden in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [echtelijke woning] te [woonplaats] (echtelijke woning). Vanaf 12 november 2013 stond appellant op een ander adres dan het adres van de echtelijke woning ingeschreven. Vanaf 5 juli 2015 staat appellant ingeschreven op het adres [uitkeringsadrres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Appellant ontving sinds
6 oktober 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Nadat een medewerker Handhaving Team RISC van de gemeente [woonplaats] op
31 mei 2016 had waargenomen dat een op naam van appellant gestelde auto bij de echtelijke woning geparkeerd stond, heeft deze medewerker samen met een collega (handhavingsmedewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben de handhavingsmedewerkers gedurende de periode van 31 mei 2016 tot en met 15 juni 2016 en van 12 juli 2016 tot en met
25 augustus 2016 waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres en bij de echtelijke woning. Op 17 augustus 2016 hebben de handhavingsmedewerkers appellant gehoord en aansluitend aan het gehoor een huisbezoek op het uitkeringsadres afgelegd. Op 24 augustus 2016 hebben de handhavingsmedewerkers appellant nader gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 20 september 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 12 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 februari 2017 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellant met ingang van 12 oktober 2016 te beëindigen, de bijstand met ingang van 6 oktober 2015 in te trekken en de over de periode van
6 oktober 2015 tot en met 31 augustus 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.376,77 van appellant terug te vorderen. Bij later besluit heeft het college het totaal terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 13.998,24 bruto. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd, voor zover hier van belang, dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat hij niet duurzaam gescheiden leefde van zijn toenmalige echtgenote X en daarom niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.
1.4.
Bij besluit van 6 januari 2017 heeft het college appellant een boete van € 1.760,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Bij besluit van 15 juni 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard voor zover dat ziet op de hoogte van de boete en het besluit van 6 januari 2017 in zoverre herroepen en bepaald dat aan appellant een boete wordt opgelegd van € 1.170,-. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft, gelet op de draagkracht van appellant, de boete vastgesteld op twaalfmaal 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm.
1.5.
Op 10 oktober 2016 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 25 oktober 2016 heeft appellant de aanvraag ingediend. Bij besluit van 6 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 april 2017 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant er niet in is geslaagd aan te tonen dat sprake is van een gewijzigde woon-, leef- en financiële situatie ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking en beëindiging van de bijstand. Appellant leeft niet duurzaam gescheiden van X, waardoor hij niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
1.6.
Bij beschikking van 23 januari 2017 heeft de rechtbank Overijssel de echtscheiding tussen appellant en X uitgesproken. Het college heeft appellant op een daartoe strekkende aanvraag met ingang van 9 december 2016 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De beëindiging, intrekking en terugvordering
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 30 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten pas sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feiten en omstandigheden.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant en X in de hier te beoordelen periode, die loopt van 6 oktober 2015 tot en met 12 oktober 2016, gehuwd waren. Voor de beoordeling van duurzaam gescheiden leven is niet van belang of betrokkenen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9932) kan de echtelijke samenleving bestaan zonder dat van samenwonen sprake is.
4.3.
Appellant voert kort gezegd aan dat hij en X duurzaam gescheiden leefden. De onderzoeksbevindingen zijn onvoldoende om aan te nemen dat dit niet het geval was. Deze grond slaagt niet. Uit de hierna te noemen onderzoeksbevindingen blijkt dat appellant en X niet duurzaam gescheiden leefden. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.1.
Appellant heeft op 17 augustus 2016 verklaard dat hij de afgelopen periode veel bij X in de echtelijke woning is geweest en dat dit nog steeds het geval is. Op 24 augustus 2016 heeft appellant verklaard dat het om dagelijkse bezoeken ging en dat hij en X dan ook wel samen koffie dronken. Verder heeft appellant verklaard dat X en hij soms gezamenlijk hun in detentie verblijvende zoon bezoeken. Ter zitting bij de Raad heeft appellant voorts verklaard dat X de was voor hem deed.
4.3.2.
Verder komt betekenis toe aan het feit dat sprake was van financiële verstrengeling tussen appellant en X nu vaststaat dat zij in de te beoordelen periode gezamenlijk beschikten over een en/of-rekening.
4.3.3.
Voorts zijn de verrichte waarnemingen in de periode van 31 mei 2016 tot en met 15 juni 2016 en van 12 juli 2016 tot en met 25 augustus 2016 van belang. Tijdens deze waarnemingen, die regelmatig ook in de vroege ochtend plaatsvonden, hebben de handhavingsmedewerkers de auto van appellant vrijwel dagelijks voor de deur van de echtelijke woning aangetroffen. Tijdens een waarneming in de ochtend van 17 augustus 2016 is bovendien gezien dat appellant vanuit de echtelijke woning is vertrokken naar de afspraak bij het college. Appellant heeft tijdens het gehoor op die dag verklaard dat hij die ochtend ook in de echtelijke woning had gedoucht.
4.4.
De motieven voor de aanwezigheid van appellant in de echtelijke woning, zoals het gevoel van onveiligheid van X of het opknappen van de echtelijke woning voor de verkoop, zijn niet relevant. De omstandigheden die tot een bepaalde leefvorm hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn immers niet van belang voor de beoordeling of sprake is van duurzaam gescheiden leven.
4.5.
Nu reeds op grond van de in 4.3.1 tot en met 4.3.3 genoemde feiten moet worden geoordeeld dat de beroepsgrond van appellant, dat geen sprake was van een situatie van duurzaam gescheiden leven, niet slaagt, behoeven de beroepsgronden over de overige onderzoeksbevindingen geen verdere bespreking.
De boete
4.6.
Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
4.7.
Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van
11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.
4.8.
Ingevolge artikel 2a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Boetebesluit kan het bestuursorgaan afzien van een bestuurlijke boete en volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing indien de overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag niet hoger is dan € 150,-.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat hij niet duurzaam gescheiden leefde van X. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.170,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden. Reeds omdat in dit geval sprake is van een benadelingsbedrag dat hoger is dan € 150,- was het college, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet bevoegd om appellant met toepassing van artikel 18a, derde en vierde lid, van de PW een waarschuwing te geven.
Afwijzing aanvraag
4.10.
Tegen de afwijzing van de aanvraag van 25 oktober 2016 heeft appellant, zoals ter zitting besproken, geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
Slotoverwegingen
4.11.
Uit 4.3 tot en met 4.5, 4.9 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip duurzaam gescheiden leven.