1.6.Bij besluit van 23 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 september 2016 (bestreden besluit 3), heeft college appellant een boete opgelegd van € 1.164,-. Het college heeft de boete, onder verwijzing naar de uitspraak van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:12), vastgesteld op twaalf maal 10% van de toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW (bestreden besluit 1)
4.1.1.Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene van dat verzuim een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.1.2.De door het college aan appellant gevraagde gegevens met betrekking tot onder meer de stichting zijn gegevens die van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Vaststaat dat appellant die gegevens niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft ingeleverd. De beroepsgrond dat appellant hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, omdat hij niet meer gegevens van de stichting had nu de stichting geen activiteiten heeft verricht, slaagt niet. Appellant had immers ook als er geen activiteiten waren wel de beschikking kunnen hebben over de gevraagde oprichtingsakte van de stichting, nota’s van de notaris in verband met gemaakte kosten daarvoor en over stukken van de Kamer van Koophandel in verband met inschrijvingskosten. Bovendien heeft appellant verklaard dat de stichting donaties heeft ontvangen en is gebleken dat de stichting aangifte omzetbelasting heeft gedaan. Dat duidt op activiteiten van de stichting. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet binnen de gestelde hersteltermijn over die gegevens heeft kunnen beschikken. Hem kan dan ook een verwijt worden gemaakt van het niet tijdig inleveren van deze gegevens.
4.1.3.Uit 4.1.2 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing aan artikel 54, vierde lid, van de PW is voldaan. Het college was dus bevoegd de bijstand van appellant met ingang
30 juli 2015 in te trekken.
Intrekking op grond van artikel 54, derde lid, van de PW (bestreden besluit 2)
4.2.1.De in geding zijnde periode loopt in dit geval van 1 januari 2014 tot en met
29 juli 2015.
4.2.2.Het besluit tot intrekking van de bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.3.Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand voor het antwoord op de vraag waar iemand woont bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. Deze rechtspraak heeft haar gelding behouden na de inwerkingtreding van de PW. 4.2.4.De beroepsgrond van appellant dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door tijdens het gehoor van appellant op 21 mei 2015 na te laten een tolk in te schakelen, slaagt niet. Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat blijkens het verslag van dit verhoor appellant in staat was een verklaring af te leggen, dat hij de vragen heeft begrepen en dat met appellant, op diens verzoek, een afspraak is gemaakt om de schriftelijke weergave van het verhoor op een later tijdstip door te lezen. Appellant heeft op 28 mei 2015 deze weergave van het gehoor doorgelezen, een aanvullende verklaring afgelegd, de schriftelijke weergave daarvan en het verslag van het gehoor ondertekend en per pagina geparafeerd. Verder is onbestreden dat appellant wat het Nederlands betreft een taalniveau van tenminste mbo-2 heeft. Gelet op deze omstandigheden heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij de vragen verkeerd heeft begrepen door een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Ook heeft appellant niet gevraagd om bijstand door een tolk tijdens het gehoor.
4.2.5.Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank voorts terecht geoordeeld dat het college met de onder 1.2 vermelde onderzoeksbevindingen aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode geen woonplaats in de gemeente [naam gemeente] had.
In dit verband wordt hiermee het volgende afgewogen.
4.2.6.Appellant heeft op 21 mei 2015 diverse malen verklaard dat zijn sociale leven zich in Maastricht afspeelt en dat hij in Sittard niets heeft. Uit de onderzoeksgegevens die betrekking hebben op de door appellant gebruikt OV-kaarten komt naar voren dat appellant nagenoeg dagelijks in de ochtend vanuit Maastricht vertrekt en later die dag daar weer aankomt, zodat aannemelijk is dat hij dan niet in Sittard slaapt. Hij doet bijna 80% van zijn pintransacties bij supermarkten in Maastricht. Bij het huisbezoek op het uitkeringsadres heeft de sociale recherche geen persoonlijke spullen van appellant aangetroffen. Zo was er geen administratie aanwezig, geen laptop, terwijl appellant had gesteld deze nodig te hebben voor het doen van de administratie voor de stichting, en ook geen boeken, terwijl appellant had gesteld dat lezen zijn hobby is. Het kind van appellant woont in Maastricht, hij gaat daar naar de moskee en al zijn vrienden wonen daar. Ook is appellant onder behandeling in het ziekenhuis in Maastricht. Gelet op dit geheel van feiten en omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het maatschappelijk centrum van het leven van appellant zich niet in [woonplaats] bevindt.
4.2.7.Uit 4.2.1 tot en met 4.2.6 volgt dat appellant in de in geding zijnde periode geen woonplaats had in de gemeente [naam gemeente]. Appellant heeft dit niet aan het college gemeld. Hij heeft bij zijn aanvraag immers opgegeven in [woonplaats] woonachtig te zijn. Hij heeft daarmee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan heeft het college appellant ten onrechte bijstand verleend. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2014 in te trekken.
4.3.1.Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt eveneens verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12. 4.3.2.Uit 4.2.7 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkelijke woonplaats. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van
€ 1.164,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.