ECLI:NL:CRVB:2019:208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
15/6942 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te weigeren. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 januari 2019 uitspraak gedaan. Appellante had zich op 14 januari 2012 ziek gemeld met hand- en rugklachten. Het Uwv concludeerde op 23 januari 2014 dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat door appellante werd bestreden. De rechtbank Gelderland had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven, waarbij zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante hebben onderzocht. De Raad oordeelde dat de psychische en fysieke beperkingen van appellante niet zijn onderschat en dat zij in staat is de geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen. Het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen nieuwe medische gegevens waren ingediend die aanleiding gaven voor een deskundigenonderzoek. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.294,- bedragen, inclusief het griffierecht van € 45,- dat het Uwv aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

15/6942 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
8 september 2015, 14/4536 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Voets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.
Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft het Uwv een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Appellante heeft gereageerd op die beantwoording.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 14 januari 2012 ziek gemeld wegens handklachten en rugklachten.
1.2.
Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per
13 januari 2014 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 mei 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 mei 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 mei 2014 ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Zij is van mening dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Zij acht zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
2.2.
In een rapport van 21 april 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat, gelet op de bij een MRI-onderzoek op 28 november 2014 vastgestelde wervelkanaalstenose, op de in geding zijnde datum aanvullende beperkingen moeten worden gesteld voor de hoofd-, nek- en schouderfunctie. Daartoe is een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, gedateerd 21 april 2015. Uitgaande van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 28 april 2015 rapport uitgebracht. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep zijn de drie aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties nog steeds passend. De twee geselecteerde reservefuncties zijn niet meer passend. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 13 januari 2014 blijft vastgesteld op minder dan 35%.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten te zien voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals deze is weergegeven in de in beroep aangepaste FML. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde voorbeeldfuncties geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door de combinatie van fysieke en psychische klachten ernstiger beperkt is dan het Uwv heeft vermeld in de, in beroep aangepaste, FML. Appellante stelt dat zij, zolang er geen succesvolle operatie heeft plaatsgevonden, meer beperkt is dan het Uwv heeft vastgesteld voor het gebruik van haar rechterhand, -arm en -elleboog. Verder stelt appellante dat zij op basis van de vastgestelde wervelkanaalstenose/nekhernia aanvullend beperkt had moeten worden ten aanzien van alle nek en rug belastende activiteiten. Ook de beperkingen voor persoonlijk en sociaal functioneren zijn ernstiger dan aangenomen. Appellante heeft in dit verband gewezen op informatie van de behandelend psycholoog en heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. De functies waar de schatting op is gebaseerd acht appellante – met name vanwege de belasting ten aanzien van hand- en vingergebruik – niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv erkend dat door de aanpassing van de FML tijdens de beroepsfase appellante aanspraak kan maken op vergoeding van de proceskosten in beroep en op terugbetaling van het in eerste aanleg betaalde griffierecht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante onderzocht. Alle door appellante geuite klachten zijn daarbij in aanmerking genomen. Naar aanleiding van de na het bestreden besluit geconstateerde wervelkanaalstenose is de FML aangepast. Uit de brief van psycholoog A.W. Winkelman van 11 november 2014 en het rapport van de psycholoog T.N.L. Jungblut van 23 december 2014 blijkt ook niet van zwaardere psychische beperkingen dan reeds opgenomen in de rubrieken I en II van de FML van 21 april 2015. Uit die rapporten blijkt voorts dat appellante vanaf april 2014 is behandeld na aanmelding door de POH-GGZ, zodat de psychische bevindingen geen aanwijzing geven voor de situatie ten tijde hier van belang. Voldoende gemotiveerd is dat de psychische en fysieke beperkingen met de in beroep opgestelde FML niet zijn onderschat. Voor het raadplegen van een deskundige is daarom geen aanleiding. Door appellante zijn in hoger beroep ook geen nieuwe medische gegevens in het geding gebracht die aanleiding geven voor het inschakelen van een deskundige.
4.2.
In het arbeidskundig rapport van 28 april 2015 is voldoende gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht, ook uitgaande van de aangepaste FML, de op basis van die nadere FML geselecteerde voorbeeldfuncties te vervullen en dat de mate van arbeidsongeschiktheid beneden de 35% blijft. Voor zover er sprake is van signaleringen zijn deze gemotiveerd, en veelal ook besproken met de verzekeringsarts.
5. Over het in de brief van 6 februari 2018 door appellante gedane verzoek om “subsidiair aanspraak te maken op toekenning van een WIA-uitkering in plaats van een ZW-uitkering per
28 februari 2014” wordt overwogen dat thans slechts ter discussie kan staan de inhoud van het bestreden besluit, en dat is de weigering om WIA-uitkering toe te kennen per 13 januari 2014. Hierin ligt eveneens besloten dat, anders dan appellante stelt, de eind februari 2014 verrichte operatie aan haar rechterelleboog geen betekenis heeft voor beoordeling van haar aanspraak op een WIA-uitkering aan het einde van de wachttijd, 13 januari 2014.
6. Gelet op bovenstaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet op wat ter zitting is besproken bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep, welke worden begroot op € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand, en € 14,- aan reiskosten, in totaal € 1.294,-. Ook dient het Uwv het in eerste aanleg door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.294,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in eerste aanleg betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox

LO