ECLI:NL:CRVB:2019:217

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2019
Publicatiedatum
23 januari 2019
Zaaknummer
17/1434 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid van functies na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten. Appellant, die als taxichauffeur werkte, ontving ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 4 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad beoordeelde de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en de vraag of het beginsel van equality of arms was geschonden. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische onderzoeken door de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende inzichtelijk en consistent waren. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat zijn psychische beperkingen waren onderschat.

De Raad concludeerde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt waren voor appellant en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, wees het verzoek om vergoeding van wettelijke rente af en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-.

Uitspraak

17 1434 ZW

Datum uitspraak: 23 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 februari 2017, 16/3912 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als taxichauffeur voor 32 uur per week. Op 5 augustus 2015 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Hij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW‑beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 23 juni 2016 op het spreekuur gezien en lichamelijk en psychisch onderzocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens de functies medewerker bibliotheek, administratief medewerker afhandelingen en boekhouder, loonadministrateur geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 juli 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 4 september 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 september 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het medisch onderzoek van het Uwv is volgens de rechtbank voldoende inzichtelijk en innerlijk consistent. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de beperkingen van appellant op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant heeft volgens de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat deze beperkingen onvolledig of onvoldoende zijn. De door hem voorgestane medische urenbeperking is niet met stukken onderbouwd. De brief van Lentis van 2 augustus 2016 heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten geboden om aan te nemen dat appellant niet langer dan één uur per dag zou kunnen werken. De stelling dat appellant nergens langer dan een uur kan zijn zonder in paniek te raken is in de brief alleen terug te vinden onder “Hulpvraag”, wat volgens de rechtbank onvoldoende is voor het oordeel dat een urenbeperking is aangewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat het Uwv zijn psychische beperkingen heeft onderschat. Aan de bij hem bestaande agorafobie met paniekstoornis zijn onvoldoende beperkingen verbonden. Door het vluchtgedrag is appellant niet in staat ergens langer dan een uur te zijn, zodat hij geen arbeid kan verrichten. Uit het door GZ‑psycholoog J. Buisman opgestelde Rapport psychologisch onderzoek blijkt dat appellant voldoet aan de criteria van een autisme spectrum stoornis met daarbij behorende beperkingen. Appellant moet aanvullend beperkt worden geacht in de rubrieken Persoonlijk en Sociaal functioneren. Appellant is van mening dat hij de conclusies van het Uwv voldoende heeft weerlegd met het voornoemde rapport van Buisman en heeft de Raad verzocht een deskundige in te schakelen. Indien appellant hierin niet wordt gevolgd doet hij een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec). Appellant heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij door zijn beperkingen niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Uit het Rapport psychologisch onderzoek blijkt dat sprake is van ernstige executieve functieproblemen en dat appellant aangewezen is op structuur, regelmaat, veiligheid en voorspelbaarheid. De functies bevatten daarentegen een veelheid aan uit te voeren taken en zijn weinig gestructureerd en onoverzichtelijk. In alle gehanteerde functies is daarnaast sprake van klantcontact of contact met winkelmedewerkers; hiertoe acht appellant zich niet in staat.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. Daarbij is van belang dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht, ook nogmaals met instemming van appellant tijdens de procedure in hoger beroep, dat informatie is opgevraagd bij de behandelend sector, dat de ontvangen informatie en de door appellant overgelegde informatie bij de beoordeling van zijn belastbaarheid is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de verzekeringsarts of de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie gegevens hebben gemist. Dat dat wel het geval zou zijn is door appellant onvoldoende onderbouwd.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet voldaan is aan het vereiste van gelijke procespositie. Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door informatie van de behandelend sector, te weten de brieven van de psychiater en psycholoog van Lentis van 2 augustus 2016 en een Rapport psychologisch onderzoek gebaseerd op onderzoeken in januari en februari 2017, in te zenden. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de ingediende informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Ook volgt niet uit het arrest dat een medisch deskundige moet worden benoemd vanwege de omstandigheid dat appellant, zoals door hem ter zitting is gesteld, financieel niet in staat is een contra‑expertise in te dienen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.1.
Naar aanleiding van het door appellant in hoger beroep ingebrachte Rapport psychologisch onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals is overwogen in het rapport van 29 juni 2017, aanleiding gezien de FML aan te vullen met beperkingen ten aanzien van het hanteren en uiten van gevoelens, omgaan met conflicten en samenwerking. Geen aanleiding is gezien te concluderen dat appellant vanwege zijn angstklachten niet in staat zou zijn te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat tijdens het spreekuurcontact geen sprake was van spanningen of angstgevoelens en de onderzoeken bij Lentis beschreven geen angst- of paniekklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de indruk dat appellant weinig motivatie voelt om zijn actieradius uit te breiden, waarbij de verzekeringsarts heeft betrokken dat appellant heeft afgezien van verdere behandeling. Overwogen is daarom dat de belemmeringen die ontstaan door de drang om weg te kunnen niet volledig worden veroorzaakt door angstklachten en niet plausibel wordt geacht dat appellant hierdoor geen hele dagen kan werken. Wel is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang dat appellant af en toe even weg moet kunnen bij het werk en dat hij wat solistische werkzaamheden zal moeten doen, zodat hij niet steeds wordt geconfronteerd met sociale interacties.
4.5.2.
Het Rapport psychologisch onderzoek, of de eerdere informatie van de psycholoog en psychiater van Lentis van 2 augustus 2016, biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het Uwv de beperkingen van appellant, na de voornoemde aanvulling van de FML, heeft onderschat. Hiertoe wordt overwogen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend is onderbouwd dat met de beperkingen in de categorieën Persoonlijk en Sociaal functioneren van de FML voldoende wordt tegemoetgekomen aan de beperkingen die kunnen worden afgeleid uit de voornoemde en de overige medische informatie.
4.5.3.
Ten aanzien van het standpunt van appellant dat hij beperkt is ten aanzien van de items 1.1 en 1.2 (vasthouden en verdelen van de aandacht) wordt overwogen dat uit het Rapport psychologisch onderzoek weliswaar kan worden afgeleid dat bij appellant sprake is van een vertraagd werkgeheugen en concentratievermogen, echter blijkt uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) dat een beperking op voornoemde items alleen is aangewezen bij een ernstige stoornis. Bij een beperking op het vasthouden van de aandacht is genoemd als ernstige stoornis: “een manie, een psychose, ADHD, een ernstige depressie, of met ernstige schade in de hersenen, aangeboren of verworven”. Bij het verdelen van de aandacht is genoemd: “denkstoornissen, zoals voorkomend bij een depressie of met een uitgesproken traagheid of starheid in denken, cliënten met hallucinaties, angsten of met ernstige schade in de hersenen, aangeboren of verworven”. Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat appellant aan één van de voornoemde ernstige stoornissen leidt. Voorts wordt in het CBBS als vuistregel genoemd dat als de zelfverzorging normaal is en zeker als de rol in het samenlevingsverband normaal is, geen sprake kan zijn van een stoornis in het vasthouden van de aandacht. Niet gebleken is dat bij appellant sprake is van een verstoring in de zelfverzorging of de rol in het samenlevingsverband. In het CBBS is tot slot opgenomen dat een andere belangrijke indicatie voor beperkingen op het gebied van aandacht is adequate deelname aan het gesprek bij de verzekeringsarts. De gemachtigde van het Uwv heeft in dit verband tijdens de zitting terecht erop gewezen dat de verzekeringsartsen tijdens alle spreekuurcontacten bij appellant geen concentratie-, aandacht-, of geheugenproblemen hebben geconstateerd. Dit is door appellant niet betwist. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat hij ten onrechte niet beperkt is geacht op de items 1.1 en 1.2 van de FML.
4.5.4.
De door appellant voorgestane beperkingen op de items 1.4 (inzicht in eigen kunnen), 1.7 (handelingstempo) en 1.8 (beperkingen in het persoonlijk functioneren) kunnen niet uit de medische informatie worden afgeleid. Dat appellant zich beperkt acht op het aangaan van sociale contacten wordt voldoende ondervangen door de in de FML opgenomen beperkingen op de items 2.9 (samenwerken), 2.11 (overige beperkingen in het sociaal functioneren, met de toelichting “kan slecht tegen drukte en mensenmassa’s, is het liefste niet ver van huis”), 2.12.1, 2.12.2 (aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten of patiënten is vereist) en 2.12.5 (aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat). Dat appellant naast deze beperkingen aanvullend beperkt is op andere items in de rubriek Sociaal functioneren, volgt niet uit de medische informatie en is ook anderszins niet gebleken.
4.5.5.
Er bestaat geen aanleiding te concluderen dat het Uwv de beperkingen van appellant, als vastgesteld in de FML van 29 juni 2017, heeft onderschat.
4.6.1.
Naar aanleiding van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 augustus 2017 vastgesteld dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid als opgenomen in die FML, onverminderd in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij navolgbaar gemotiveerd waarom de belastbaarheid, ondanks de signaleringen (mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid), van appellant bij het uitoefenen van de functies niet wordt overschreden.
4.6.2.
De gronden van appellant geven geen aanleiding de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Uit de functieomschrijving in het formulier Resultaat functiebeoordeling blijkt dat alle functies routinematig zijn, met weinig storingen en geen plotselinge situaties, en niet, zoals appellant heeft gesteld, onoverzichtelijk en met weinig structuur. Voorts bevatten de functies, zoals appellant heeft gesteld, weliswaar klantcontact of anderszins sociaal contact, maar uit het formulier Resultaat functiebeoordeling en uit de voornoemde motivering van de signaleringen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgt dat dit slechts 10% van de werkzaamheden omvat. Niet gebleken is dat appellant hiertoe niet in staat is. Bij de functie van teamondersteuner (SBC‑code 315100) behelst het klantcontact, met 25% van de werkzaamheden, een groter onderdeel van het takenpakket, echter betreft dit een reservefunctie die niet is gebruikt voor de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
4.6.3.
Appellant heeft ter zitting gesteld dat van een werkgever niet kan worden verlangd hem in dienst te nemen, waaruit hij concludeert dat hij vanwege die omstandigheid ook niet in staat kan worden geacht de functies te verrichten. In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 8 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1719, en 14 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2737) ligt besloten dat de in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) bedoelde kenmerken op grond waarvan van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd appellant in bepaalde arbeid te werk te stellen, betrekking hebben op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. Nu bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht rekening is gehouden met het totaal van vastgestelde medische beperkingen van appellant ten aanzien van zijn persoonlijk en sociaal functioneren, kunnen deze beperkingen rechtens niet tevens worden aangemerkt als kenmerken bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Het standpunt van appellant treft geen doel.
4.6.4.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant.
4.7.
Uit 4.5 tot en met 4.6.4 volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant vanaf 4 september 2016 in staat was meer dan 65% van zijn maatmaninkomen per uur te verdienen en daarom niet langer recht had op een ZW‑uitkering. De Raad ziet geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige.
5. Omdat eerst in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door de aanvulling van de motivering niet zijn benadeeld, zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van die wet worden gepasseerd. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente moet daarom worden afgewezen.
6. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal op € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md