4.4.Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval niet voldaan is aan het vereiste van gelijke procespositie. Hij heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Hij heeft van die gelegenheid ook gebruikgemaakt door informatie van de behandelend sector, te weten de brieven van de psychiater en psycholoog van Lentis van 2 augustus 2016 en een Rapport psychologisch onderzoek gebaseerd op onderzoeken in januari en februari 2017, in te zenden. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. De eigen onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de ingediende informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit een oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. Ook volgt niet uit het arrest dat een medisch deskundige moet worden benoemd vanwege de omstandigheid dat appellant, zoals door hem ter zitting is gesteld, financieel niet in staat is een contra‑expertise in te dienen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.1.Naar aanleiding van het door appellant in hoger beroep ingebrachte Rapport psychologisch onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals is overwogen in het rapport van 29 juni 2017, aanleiding gezien de FML aan te vullen met beperkingen ten aanzien van het hanteren en uiten van gevoelens, omgaan met conflicten en samenwerking. Geen aanleiding is gezien te concluderen dat appellant vanwege zijn angstklachten niet in staat zou zijn te werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat tijdens het spreekuurcontact geen sprake was van spanningen of angstgevoelens en de onderzoeken bij Lentis beschreven geen angst- of paniekklachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de indruk dat appellant weinig motivatie voelt om zijn actieradius uit te breiden, waarbij de verzekeringsarts heeft betrokken dat appellant heeft afgezien van verdere behandeling. Overwogen is daarom dat de belemmeringen die ontstaan door de drang om weg te kunnen niet volledig worden veroorzaakt door angstklachten en niet plausibel wordt geacht dat appellant hierdoor geen hele dagen kan werken. Wel is het volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang dat appellant af en toe even weg moet kunnen bij het werk en dat hij wat solistische werkzaamheden zal moeten doen, zodat hij niet steeds wordt geconfronteerd met sociale interacties.
4.5.2.Het Rapport psychologisch onderzoek, of de eerdere informatie van de psycholoog en psychiater van Lentis van 2 augustus 2016, biedt geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het Uwv de beperkingen van appellant, na de voornoemde aanvulling van de FML, heeft onderschat. Hiertoe wordt overwogen dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend is onderbouwd dat met de beperkingen in de categorieën Persoonlijk en Sociaal functioneren van de FML voldoende wordt tegemoetgekomen aan de beperkingen die kunnen worden afgeleid uit de voornoemde en de overige medische informatie.
4.5.3.Ten aanzien van het standpunt van appellant dat hij beperkt is ten aanzien van de items 1.1 en 1.2 (vasthouden en verdelen van de aandacht) wordt overwogen dat uit het Rapport psychologisch onderzoek weliswaar kan worden afgeleid dat bij appellant sprake is van een vertraagd werkgeheugen en concentratievermogen, echter blijkt uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) dat een beperking op voornoemde items alleen is aangewezen bij een ernstige stoornis. Bij een beperking op het vasthouden van de aandacht is genoemd als ernstige stoornis: “een manie, een psychose, ADHD, een ernstige depressie, of met ernstige schade in de hersenen, aangeboren of verworven”. Bij het verdelen van de aandacht is genoemd: “denkstoornissen, zoals voorkomend bij een depressie of met een uitgesproken traagheid of starheid in denken, cliënten met hallucinaties, angsten of met ernstige schade in de hersenen, aangeboren of verworven”. Uit de medische informatie kan niet worden afgeleid dat appellant aan één van de voornoemde ernstige stoornissen leidt. Voorts wordt in het CBBS als vuistregel genoemd dat als de zelfverzorging normaal is en zeker als de rol in het samenlevingsverband normaal is, geen sprake kan zijn van een stoornis in het vasthouden van de aandacht. Niet gebleken is dat bij appellant sprake is van een verstoring in de zelfverzorging of de rol in het samenlevingsverband. In het CBBS is tot slot opgenomen dat een andere belangrijke indicatie voor beperkingen op het gebied van aandacht is adequate deelname aan het gesprek bij de verzekeringsarts. De gemachtigde van het Uwv heeft in dit verband tijdens de zitting terecht erop gewezen dat de verzekeringsartsen tijdens alle spreekuurcontacten bij appellant geen concentratie-, aandacht-, of geheugenproblemen hebben geconstateerd. Dit is door appellant niet betwist. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat hij ten onrechte niet beperkt is geacht op de items 1.1 en 1.2 van de FML.
4.5.4.De door appellant voorgestane beperkingen op de items 1.4 (inzicht in eigen kunnen), 1.7 (handelingstempo) en 1.8 (beperkingen in het persoonlijk functioneren) kunnen niet uit de medische informatie worden afgeleid. Dat appellant zich beperkt acht op het aangaan van sociale contacten wordt voldoende ondervangen door de in de FML opgenomen beperkingen op de items 2.9 (samenwerken), 2.11 (overige beperkingen in het sociaal functioneren, met de toelichting “kan slecht tegen drukte en mensenmassa’s, is het liefste niet ver van huis”), 2.12.1, 2.12.2 (aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten of patiënten is vereist) en 2.12.5 (aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat). Dat appellant naast deze beperkingen aanvullend beperkt is op andere items in de rubriek Sociaal functioneren, volgt niet uit de medische informatie en is ook anderszins niet gebleken.
4.5.5.Er bestaat geen aanleiding te concluderen dat het Uwv de beperkingen van appellant, als vastgesteld in de FML van 29 juni 2017, heeft onderschat.
4.6.1.Naar aanleiding van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 3 augustus 2017 vastgesteld dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid als opgenomen in die FML, onverminderd in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij navolgbaar gemotiveerd waarom de belastbaarheid, ondanks de signaleringen (mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid), van appellant bij het uitoefenen van de functies niet wordt overschreden.
4.6.2.De gronden van appellant geven geen aanleiding de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Uit de functieomschrijving in het formulier Resultaat functiebeoordeling blijkt dat alle functies routinematig zijn, met weinig storingen en geen plotselinge situaties, en niet, zoals appellant heeft gesteld, onoverzichtelijk en met weinig structuur. Voorts bevatten de functies, zoals appellant heeft gesteld, weliswaar klantcontact of anderszins sociaal contact, maar uit het formulier Resultaat functiebeoordeling en uit de voornoemde motivering van de signaleringen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgt dat dit slechts 10% van de werkzaamheden omvat. Niet gebleken is dat appellant hiertoe niet in staat is. Bij de functie van teamondersteuner (SBC‑code 315100) behelst het klantcontact, met 25% van de werkzaamheden, een groter onderdeel van het takenpakket, echter betreft dit een reservefunctie die niet is gebruikt voor de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant.
4.6.3.Appellant heeft ter zitting gesteld dat van een werkgever niet kan worden verlangd hem in dienst te nemen, waaruit hij concludeert dat hij vanwege die omstandigheid ook niet in staat kan worden geacht de functies te verrichten. In vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 8 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1719, en 14 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2737) ligt besloten dat de in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) bedoelde kenmerken op grond waarvan van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd appellant in bepaalde arbeid te werk te stellen, betrekking hebben op andere aspecten dan de aspecten die in aanmerking worden genomen bij de vraag naar de passendheid van geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht. Nu bij de vraag naar de passendheid van de geselecteerde functies in medisch en arbeidskundig opzicht rekening is gehouden met het totaal van vastgestelde medische beperkingen van appellant ten aanzien van zijn persoonlijk en sociaal functioneren, kunnen deze beperkingen rechtens niet tevens worden aangemerkt als kenmerken bedoeld in artikel 9, aanhef en onder e, van het Schattingsbesluit. Het standpunt van appellant treft geen doel. 4.6.4.Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies geschikt zijn voor appellant.