In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor woninginrichting en verhuiskosten door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Appellante, die in verband met de executieverkoop van haar woning op 14 december 2015 verhuisde, diende op 8 maart 2016 een aanvraag in voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 2.226,64. Het college wees de aanvraag af omdat deze niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na het ontstaan van de kosten was ingediend. Appellante stelde dat zij had vertrouwd op een medewerker van de gemeente die haar had geadviseerd om alle bonnen in één keer in te dienen. De Raad oordeelde echter dat er geen rechtens afdwingbare toezegging was gedaan die haar verwachtingen had gewekt.
De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat het college het buitenwettelijk begunstigend beleid consistent had toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de termijn voor indiening rechtvaardigden. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de hoogte van de toegekende bijstand van € 400,- voor de verhuiskosten toereikend was, aangezien appellante niet had aangetoond dat de kosten hoger waren dan dit bedrag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen voor bijzondere bijstand en de noodzaak van duidelijke toezeggingen van de gemeente om een beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen doen.