ECLI:NL:CRVB:2019:2299

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
16 juli 2019
Zaaknummer
17/7407 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor woninginrichting en verhuiskosten wegens te late aanvraag en gebrek aan toezegging

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand voor woninginrichting en verhuiskosten door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Appellante, die in verband met de executieverkoop van haar woning op 14 december 2015 verhuisde, diende op 8 maart 2016 een aanvraag in voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 2.226,64. Het college wees de aanvraag af omdat deze niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na het ontstaan van de kosten was ingediend. Appellante stelde dat zij had vertrouwd op een medewerker van de gemeente die haar had geadviseerd om alle bonnen in één keer in te dienen. De Raad oordeelde echter dat er geen rechtens afdwingbare toezegging was gedaan die haar verwachtingen had gewekt.

De rechtbank Gelderland had eerder geoordeeld dat het college het buitenwettelijk begunstigend beleid consistent had toegepast en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de termijn voor indiening rechtvaardigden. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de hoogte van de toegekende bijstand van € 400,- voor de verhuiskosten toereikend was, aangezien appellante niet had aangetoond dat de kosten hoger waren dan dit bedrag. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van aanvragen voor bijzondere bijstand en de noodzaak van duidelijke toezeggingen van de gemeente om een beroep op het vertrouwensbeginsel te kunnen doen.

Uitspraak

17 7407 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 17 juli 2017, 17/125
(aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 november 2017, 17/125 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.T.F.A. de Boer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
In verband met de executieverkoop van haar woning is appellante op 14 december 2015 verhuisd. Zij heeft op 8 maart 2016 een aanvraag ingediend om bijzonder bijstand voor de kosten van woninginrichting en verhuizing van de inboedel tot een bedrag van in totaal
€ 2.226,64. Bij haar aanvraag heeft zij bonnen van de aanschaf van goederen voor de woninginrichting overgelegd van 17 en 21 oktober 2015, van 18 november 2015, tweemaal van 3 december 2015 en een ongedateerde bon, betreffende de aanschaf van laminaat in november 2015. Ook heeft zij een factuur overgelegd van de firma [naam bedrijf] (bedrijf) van 14 december 2015 van € 1.355,20, voor de kosten van de inboedelverhuizing. De factuur vermeldt kosten voor vier personen met acht gewerkte uren per persoon.
1.2.
Bij besluit van 25 mei 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen op de gronden dat niet is vast komen te staan dat de kosten noodzakelijk zijn en de aanvraag niet is ingediend binnen drie maanden nadat de kosten zijn ontstaan.
1.3.
Bij besluit van 30 december 2016 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 mei 2016 deels gegrond verklaard en bijzondere bijstand ter hoogte van € 400,- toegekend voor de kosten van de inboedelverhuizing. De kosten zoals die blijken uit de overige bonnen komen niet voor verlening van bijzondere bijstand in aanmerking, omdat de aanvraag niet is ingediend binnen drie maanden na het ontstaan van de kosten.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum van de bijstandsaanvraag en dat er in de gezondheidssituatie van appellante geen bijzondere omstandigheden gelegen zijn om de verzochte bijzondere bijstand voor de kosten van de aanschaf van de goederen met terugwerkende kracht toe te kennen. Voorts heeft het college het buitenwettelijk begunstigend beleid over de indieningstermijn consistent toegepast. Daarnaast heeft de rechtbank met verwijzing naar de uitspraak van 30 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2156, overwogen dat het college ten onrechte heeft nagelaten nader te onderzoeken of het forfaitaire bedrag van € 400,- voor de inboedelverhuizing in het specifieke geval van appellante toereikend was. Het bestreden besluit lijdt daarom aan een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft het college met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen.
2.2.
Bij besluit van 28 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college gebruik gemaakt van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Volgens het college is de verstrekte vergoeding van € 400,- toereikend geweest omdat de verhuizing voorzienbaar was. Daarnaast beschikte appellante vanaf medio oktober 2015 over de sleutel van haar nieuwe woning, zodat zij twee maanden de tijd had om haar verhuizing voor te bereiden en in te pakken. Het college acht dit ook met de slechte lichamelijke conditie van appellante haalbaar. Het college heeft navraag gedaan over de factuur bij het bedrijf en het niet ondenkbaar geacht dat een regulier verhuisbedrijf de verhuizing voor dezelfde of een lagere prijs had kunnen uitvoeren. Daarbij heeft het college een tijdsinvestering van 32 uur voor een verhuizing naar een seniorenwoning binnen dezelfde stad buiten proportie geacht.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de toekenning van bijzondere bijstand ad € 400,- voor verhuiskosten, de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van bestreden besluit 1 in stand gelaten en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en einduitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW), heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
Kosten van de aanschaf van goederen voor woninginrichting
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA6875), die zijn gelding onder de PW heeft behouden, vloeit uit artikel 43, eerste lid, van de PW voort dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen voor de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.2.2.
Ingevolge het beleid van het college inzake bijzondere bijstand, zoals neergelegd in de Gemeentelijke richtlijn (richtlijn), kan ook bijzondere bijstand worden verleend als een aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat de kosten zijn opgekomen. Bepalend is de datum van de nota of de rekening.
4.3.
Vaststaat dat de aanvraag om bijstand voor deze kosten niet is ingediend voordat de kosten zijn opgekomen en ook niet is ingediend binnen drie maanden nadat de kosten zijn opgekomen.
4.4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn om van het in 4.2.1 weergegeven uitgangspunt af te wijken, omdat een medewerker van de gemeente haar heeft meegedeeld dat zij beter alle bonnen van de kosten kon opsparen en deze in één keer kon indienen. Gelet daarop mocht zij erop vertrouwen dat zij op juiste en tijdige wijze haar aanvraag heeft ingediend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging is gedaan. Uit een advies om de bonnen achteraf in één keer in te leveren kan niet worden afgeleid dat dit niet binnen drie maanden hoefde te gebeuren. Van een rechtens afdwingbare toezegging dat ook meer dan drie maanden nadat de kosten zijn opgekomen nog bijzondere bijstand kan worden aangevraagd, is daarom geen sprake.
Kosten van de verhuizing van de inboedel
4.5.1.
Niet in geschil is dat de kosten voor de verhuizing van de inboedel zich voordeden en dat die kosten in haar individuele geval als noodzakelijke en uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW moeten worden aangemerkt. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag tot welk bedrag de bijzondere bijstand moet worden verleend.
4.5.2.
In de richtlijn is over verhuiskosten onder ‘hoogte en vorm van de bijstand’ opgenomen dat voor de huur van een verhuisbedrijf, verhuiswagen of boedelbak bijstand kan worden verleend voor de feitelijke kosten met een maximum van € 400,-.
4.5.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (vergelijk de uitspraak van 20 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3603) kan een bijstandverlenend orgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd om, ter bepaling van de omvang van de noodzakelijke kosten respectievelijk de vergoedingen in het kader van de bijzondere bijstandverlening, forfaitaire bedragen of richtlijnen zodanig vast te stellen dat de betrokkene daarmee geacht moet worden de goedkoopste adequate voorziening te treffen. Dit laat onverlet dat het betrokkene vrijstaat aannemelijk te maken dat deze vergoeding in zijn geval niet toereikend is voor de te maken noodzakelijke extra kosten.
4.5.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hoogte van de haar toegekende bijstand ontoereikend is om - rekening houdend met de goedkoopste adequate voorziening - te voorzien in de kosten van de verhuizing van de inboedel. Uit de overgelegde factuur van het bedrijf kan niet worden afgeleid dat sprake is van individuele omstandigheden die tot hogere kosten noopten dan het forfaitaire maximumbedrag van € 400,-. De factuur vermeldt enkel de transportkosten (€ 80,-) en de loonkosten van vier werknemers (€ 1.040,-, vier maal acht uur a € 32,50), vermeerderd met BTW. Appellante had een nadere specificatie kunnen overleggen van de aard van de verrichte werkzaamheden en waarom daar vier werknemers voor nodig waren. Dit te meer nu het geen verhuisbedrijf betreft maar een bedrijf dat zich onder meer op asbestsanering richt. De stelling van appellante dat het een vriendendienst betrof en dat het van algemene bekendheid is dat een verhuizing van een inboedel met zware meubels kosten met zich brengt die een bedrag van € 400,- overstijgen, is daarvoor onvoldoende. Ook de WMO indicatie op grond waarvan zij huishoudelijke hulp kreeg is onvoldoende om aan te nemen dat een bedrag van € 400,- niet toereikend is voor de verhuiskosten. Dit betekent dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien bijstand te verlenen voor een hoger bedrag dan het maximumbedrag van € 400,- voor de kosten van de verhuizing van de inboedel.
4.6.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.2 en 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door als J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) D. Bakker