ECLI:NL:CRVB:2019:2336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
17 juli 2019
Zaaknummer
17/3613 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging Wajong-uitkering en de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, geboren in 1982, was sinds 2000 in aanmerking voor een Wajong-uitkering, maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigd op 17 augustus 2016, omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2017, die door de verzekeringsarts was opgesteld. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv werd aangenomen en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. Hij stelde dat hij niet zelfstandig taken kan uitvoeren en dat de werkomgeving niet geschikt is voor hem.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de eerdere beoordeling van de FML zouden ondermijnen. De Raad volgde het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies, ondanks de belastende factoren, medisch passend zijn voor de appellant. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het Uwv die gerechtvaardigde verwachtingen bij de appellant konden wekken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17.3613 WAJONG

Datum uitspraak: 17 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
4 april 2017, 16/3060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.C.M. Peper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peper. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1982. Appellant is per 20 juni 2000 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft daarnaast tot 2014 inkomsten uit arbeid gehad. Op 1 juli 2014 heeft hij zich ziek gemeld en is hem ziekengeld toegekend tot en met 27 juni 2016. Ook heeft appellant vanaf medio 2011 tot 2014 als zelfstandige een bedrijf in autohandel en -onderhoud gehad.
1.2.
In het kader van een beoordeling van de mogelijkheden van appellant tot het volgen van een opleiding tot vrachtwagenchauffeur is appellant door een verzekeringsarts van het Uwv gezien op het spreekuur van 11 februari 2016. Deze arts heeft aanleiding gezien voor een verzekeringsgeneeskundige herbeoordeling in verband met een gewijzigde gezondheidssituatie van appellant. De bevindingen van dit onderzoek heeft de verzekeringsarts neergelegd in een rapport van 8 maart 2016. Daarbij is een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, met inachtneming waarvan een arbeidsdeskundige van het Uwv functies heeft geselecteerd die appellant geacht wordt te kunnen vervullen. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat daarmee voor appellant geen verlies aan verdienvermogen resteert. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 16 juni 2016 de
Wajong-uitkering van appellant met ingang van 17 augustus 2016 (datum in geding) beëindigd op de grond dat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 2016 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 november 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de, door de verzekeringsarts in bezwaar en beroep in beroep aangepaste, FML van 25 januari 2017. Uitgaande van deze FML is het aannemelijk dat appellant ten tijde van belang in staat was de geselecteerde functies van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), besteller post/pakketten (SBC-code 282102) en samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) te vervullen. In het rapport van 31 mei 2016 van de arbeidsdeskundige, het rapport van 31 januari 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en het Resultaat functiebeoordeling van
31 januari 2017 is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de geselecteerde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellant op de in geding zijnde datum. Uit de gedingstukken volgt niet dat van de kant van het Uwv uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan die bij appellant gerechtvaardigde verwachtingen konden wekken dat een herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid niet zou worden uitgevoerd. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet. Hoewel de FML in beroep is aangepast, is appellant hierdoor volgens de rechtbank niet benadeeld. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank dit gebrek in de besluitvorming gepasseerd. De rechtbank heeft in dit gebrek wel aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Ook is het Uwv opgedragen het griffierecht te vergoeden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij van mening is dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen van het Uwv hebben aangenomen. Het is voor appellant onduidelijk waarom hij voorheen door het Uwv meer beperkt werd geacht dan bij de voorliggende schatting. Hierbij heeft appellant nog gewezen op de omstandigheid dat hij overspannen was. De geselecteerde functies zijn volgens appellant niet passend. Zo kan hij niet in de daarvoor vereiste mate zelfstandig taken uitvoeren, is in de geselecteerde functies geen sprake van een rustige werkomgeving en moet hij in de functie van besteller te veel lopen en in en uit een auto stappen. Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat het Uwv het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, omdat het Uwv bij monde van een registerarbeidsdeskundige heeft toegezegd dat geen herbeoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid zou plaatsvinden. Appellant zou tijdens en na zijn opleiding tot vrachtwagenchauffeur zijn Wajong-uitkering mogen behouden totdat hij een nieuwe baan zou hebben gevonden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar informatie van zijn moeder, de registerarbeidsdeskundige en informatie van een werkgever.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering van appellant met ingang van 17 augustus 2016 heeft beëindigd.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat geen reden bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 25 januari 2017 wordt gevolgd. Daarbij wordt betrokken dat de verzekeringsarts heeft verwoord dat appellant vele jaren fors beperkt is geweest aan zijn linkerbeen en -voet, maar de laatste jaren erg is opgeknapt. De kracht is verbeterd en appellant heeft een normaal gevoel. Wel heeft hij nog moeite met het heffen van zijn linkervoet. De hartkloppingen zijn onderzocht en zijn onschuldig bevonden en ingeval van stress en boosheid bestaat geen controleverlies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook inzichtelijk gemotiveerd dat met de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de fysieke beperkingen van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast informatie van de behandelend sector in acht genomen en meegewogen dat appellant bekend is met ADHD en PDD-NOS.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat de in de FML van 25 januari 2017 opgenomen beperkingen niet voldoende zijn. Zo heeft appellant zijn stelling dat hij niet zelfstandig een taak kan uitvoeren niet nader onderbouwd. Van de zijde van het Uwv is er terecht op gewezen dat deze stelling niet geheel in lijn is met het feit dat appellant jarenlang heeft kunnen functioneren als zelfstandige in de autobranche.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De rechtbank heeft daartoe terecht verwezen naar het Resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 31 januari 2017. Daarbij wordt van belang geacht dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de signaleringen met de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft besproken.
4.5.
Zoals door de rechtbank terecht is overwogen, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit de gedingstukken niet blijkt van toezeggingen zoals hier bedoeld. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox
md