ECLI:NL:CRVB:2019:2401

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
16/5862 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om inkomens- en arbeidsondersteuning op grond van de Wajong 2010

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1995, op 3 december 2014 een aanvraag ingediend voor inkomens- en arbeidsondersteuning op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 2 februari 2015 afgewezen, omdat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zou zijn. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 7 augustus 2015 ongegrond verklaard.

De rechtbank Limburg heeft in haar uitspraak van 10 augustus 2016 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante alleen recht op een Wajong 2010-uitkering kan hebben als zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank stelde vast dat niet was aangetoond of appellante als jonggehandicapte kon worden aangemerkt, en dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank het Wajong-overgangsrecht onjuist heeft uitgelegd en dat zij zich volledig en duurzaam arbeidsongeschikt acht. Het Uwv heeft in hoger beroep bevestigd dat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt is en daarom niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met de overweging dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor een Wajong 2010-uitkering. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar het Uwv is wel veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.5862 WWAJ

Datum uitspraak: 17 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
10 augustus 2016, 15/2785 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. Voor appellante is verschenen mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Partijen hebben over en weer gereageerd. Appellante heeft een onderzoeksrapport van HSK ingezonden. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1995, heeft een op 3 december 2014 door het Uwv ontvangen aanvraag om inkomens- en arbeidsondersteuning op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Bij besluit van 2 februari 2015 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Dit besluit is gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv.
1.2.
Het tegen het besluit van 2 februari 2015 gemaakte bezwaar is bij besluit van
7 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de datum waarop de Wajong-aanvraag werd ingediend, alleen recht op Wajong 2010-uitkering kan ontstaan als appellante volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet is komen vast te staan of appellante als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, omdat de arbeidsdeskundige dit niet inzichtelijk heeft gemaakt aan de hand van functies uit het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Ook al zou appellante echter jonggehandicapte zijn, dan is volgens de rechtbank geen sprake van duurzame arbeidsongeschiktheid. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat geen sprake is van het blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het
Wajong-overgangsrecht onjuist heeft uitgelegd. Nu appellante in september 2013 achttien jaar werd en zij haar aanvraag deed in november 2014 zijn de Wajong-criteria van toepassing zoals die golden vóór 1 januari 2015. Daarom bestaat er ook recht op Wajong 2010-uitkering als appellante gedeeltelijk arbeidsongeschikt zou zijn. Daarnaast acht appellante zich volledig én duurzaam arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In zijn reactie van
16 oktober 2018 heeft het Uwv zich nader op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit in die zin dient te worden gewijzigd dat appellante geen recht op Wajong 2010-uitkering heeft, omdat na CBBS-raadpleging is gebleken dat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt is en daardoor niet als jonggehandicapte is aan te merken. Aan de vraag naar de duurzaamheid wordt volgens het Uwv daarom niet toegekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante, gelet op het moment waarop zij haar aanvraag heeft ingediend, slechts in aanmerking kan komen voor een
Wajong 2010-uitkering als zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Verwezen wordt naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3202. De daartegen gerichte beroepsgrond slaagt niet.
4.2.
Tegen het in hoger beroep door het Uwv ingenomen standpunt dat appellante met de bij haar bestaande beperkingen minder dan 25% arbeidsongeschikt is en daarom niet als jonggehandicapte in de zin van de Wajong 2010 kan worden aangemerkt, heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door de artsen van het Uwv is aangenomen. Appellante heeft onder meer verwezen naar een onderzoeksrapport van HSK van
27 november 2018 en een onderwijskundig rapport van 12 februari 2009, waaruit blijkt dat haar IQ in de loop van de jaren is gedaald. Van een rijping of leerproces is volgens appellante geen sprake. Volgens appellante heeft zij in verband met haar cognitieve beperkingen voortdurend begeleiding nodig. Daarnaast is sprake van rug- en knieklachten, die voortvloeien uit haar psychische en cognitieve problematiek.
4.3.
Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de ernst van de bij appellante bestaande problematiek en de daaruit voortvloeiende beperkingen onjuist hebben ingeschat. Door de verzekeringsarts zijn na medisch onderzoek in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2015 voor appellante diverse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren aangenomen. Appellante is daarbij onder meer aangewezen geacht op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd (niveau 3). Tevens is rekening gehouden met het verminderd cognitief functioneren van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar, na kennisgenomen te hebben van een psychodiagnostisch onderzoek van
24 mei 2013 en een eindverslag crisisplan van 4 juni 2013, geen aanleiding gezien aanvullende beperkingen in de FML op te nemen. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader beargumenteerd dat en waarom er geen aanleiding is in de FML beperkingen voor het vasthouden of verdelen van de aandacht, doelmatig handelen en inzicht in eigen kunnen aan te nemen. Over de in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat het onderzoeksrapport van HSK van 27 november 2018, waaruit blijkt dat bij appellante inmiddels sprake is van een ernstige toename van stemmingsproblematiek, dateert van ruim na de datum in geding. Met de al langer bestaande persoonlijkheidsproblematiek die in het rapport wordt genoemd is rekening gehouden in de FML. Over de begeleidingsbehoefte van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat appellante bij aanvang van werkzaamheden een begeleidingsbehoefte op niveau 2 zal hebben, maar dat na opgedane routine en vanwege het leereffect niveau 3 aan de orde is. Voor de rug- en knieklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat appellante daarvoor niet onder behandeling is en er bij medisch onderzoek aan rug of knieën geen afwijkingen zijn gevonden. In de voorhanden zijnde medische informatie wordt geen aanleiding gezien deze genoegzaam gemotiveerde en onderbouwde standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.4.
In hoger beroep heeft het Uwv op basis van de FML van 7 januari 2015 door middel van een CBBS-raadpleging alsnog passende functies geselecteerd. Tegen die functies zijn door appellante geen afzonderlijke beroepsgronden ingebracht. Er is, uitgaande van de FML van
7 januari 2015, geen aanleiding de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt te achten. Nu appellante met die functies minder dan 25% arbeidsongeschikt is, voldoet zij al om die reden niet aan de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een Wajong 2010-uitkering. De vraag naar de duurzaamheid komt daarom niet aan de orde.
4.5.
Het Uwv heeft pas in hoger beroep zijn standpunt over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante voldoende onderbouwd. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden. Bij een dergelijke uitkomst is er geen aanleiding het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade toe te wijzen.
4.6.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.A.A. Traousis

CVG