In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, geboren in 1957, heeft verschillende aandoeningen die haar belemmeren bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft haar op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Echter, na een wijziging van de maatwerkvoorziening heeft appellante een verzoek om schadevergoeding ingediend, omdat zij meent dat zij door de besluitvorming van het college schade heeft geleden.
De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen aanleiding is om het college te veroordelen tot schadevergoeding, omdat de stellingen van appellante niet voldoende onderbouwd waren. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door de onjuiste besluitvorming niet de ondersteuning heeft kunnen inkopen waar zij recht op had, wat heeft geleid tot een afname van haar woongenot en toename van gezondheidsklachten.
De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de argumenten van appellante niet leiden tot een aanspraak op schadevergoeding. De Raad heeft overwogen dat de gevoelens van psychisch onbehagen en gekwetstheid van appellante niet gelijkgesteld kunnen worden aan een aantasting van de persoon zoals bedoeld in het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.