ECLI:NL:CRVB:2019:2435

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
17/6080 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, geboren in 1957, heeft verschillende aandoeningen die haar belemmeren bij het uitvoeren van huishoudelijke taken. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft haar op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een persoonsgebonden budget (pgb) verstrekt. Echter, na een wijziging van de maatwerkvoorziening heeft appellante een verzoek om schadevergoeding ingediend, omdat zij meent dat zij door de besluitvorming van het college schade heeft geleden.

De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen aanleiding is om het college te veroordelen tot schadevergoeding, omdat de stellingen van appellante niet voldoende onderbouwd waren. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij door de onjuiste besluitvorming niet de ondersteuning heeft kunnen inkopen waar zij recht op had, wat heeft geleid tot een afname van haar woongenot en toename van gezondheidsklachten.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de argumenten van appellante niet leiden tot een aanspraak op schadevergoeding. De Raad heeft overwogen dat de gevoelens van psychisch onbehagen en gekwetstheid van appellante niet gelijkgesteld kunnen worden aan een aantasting van de persoon zoals bedoeld in het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6080 WMO15

Datum uitspraak: 17 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 juli 2017, 15/2676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Namens appellante is mr. De Jong verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1957, ondervindt door verschillende aandoeningen beperkingen bij het verrichten van huishoudelijke taken. Het college heeft haar daarom bij besluit van 15 oktober 2014 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden verstrekt in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Bij beslissing op bezwaar van 2 april 2015 heeft het college de omvang van deze maatwerkvoorziening voor de periode van 18 mei 2015 tot en met 23 april 2017 gewijzigd naar 104 uur per jaar. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.2.
Tijdens de beroepsprocedure heeft het college een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Bij dit besluit van 23 juni 2016 heeft het college, met vergoeding van proceskosten en griffierecht, het besluit van 2 april 2015 herroepen en appellante voor de periode
18 mei 2015 tot en met 26 maart 2017 een maatwerkvoorziening hulp bij het huishouden verstrekt van 5,5 uur per week.
1.3.
Bij brief van 13 juli 2016 heeft appellante − voor zover hier van belang − een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – geoordeeld dat er geen aanleiding is om het college te veroordelen tot vergoeding van schade aan appellante. De enkele niet onderbouwde stelling dat haar woongenot is afgenomen en dat haar gezondheidsklachten zijn toegenomen, is onvoldoende om te oordelen dat appellante schade heeft geleden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in aanmerking komt voor schadevergoeding. Als gevolg van de onjuist gebleken besluitvorming heeft appellante van 18 mei 2015 tot 23 juni 2016 niet de ondersteuning kunnen inkopen waar zij recht op had. Hierdoor was haar woning in deze periode onvoldoende schoon, is haar woongenot afgenomen en zijn haar gezondheidsklachten toegenomen. Verder lijdt zij schade omdat zij door de achteraf onjuist gebleken besluitvorming gelden uit een pgb is misgelopen. Het college moet deze schade vergoeden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is enkel of de rechtbank kan worden gevolgd in de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding van appellante.
4.2.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig
artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169).
4.3.
Wat appellante heeft aangevoerd leidt er niet toe dat zij tegenover het college aanspraak kan maken op vergoeding van immateriële schade. De Raad kan begrijpen dat bij appellante gevoelens van psychisch onbehagen en gekwetstheid zijn ontstaan omdat zij gedurende een periode niet de ondersteuning heeft kunnen inkopen waar zij recht op had en dat haar woning minder schoon was en zij minder woongenot heeft ervaren, maar dit levert geen aantasting van de persoon op als in 4.2 bedoeld. Het standpunt van appellante dat haar gezondheidsklachten zijn toegenomen door de besluitvorming van het college, heeft zij niet onderbouwd met medische stukken en wordt reeds daarom niet gevolgd. De Raad volgt appellante verder niet in haar betoog dat zij schade heeft geleden omdat haar aanvankelijk minder pgb is verstrekt dan waarop zij recht had. Appellante heeft immers niet zelf extra huishoudelijke hulp ingekocht.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en A.J. Schaap en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R.H. Koopman
md