ECLI:NL:CRVB:2019:2475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
18/3347 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WGA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een geschil over de arbeidsongeschiktheid van belanghebbende en de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad heeft vastgesteld dat belanghebbende per 18 januari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en dat de loongerelateerde WGA-uitkering niet wordt ingetrokken, maar niet ten laste van appellante komt als eigen risicodrager.

Appellante, vertegenwoordigd door mr. A. Staal, heeft in hoger beroep aangevoerd dat er ten onrechte beperkingen zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van belanghebbende. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter afdoende gemotiveerd dat belanghebbende psychische beperkingen heeft die overeenkomen met de vastgestelde FML. De Raad oordeelt dat voor het opnemen van beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML geen ernstige medische aandoening vereist is, en dat appellante geen nieuwe gegevens heeft ingebracht die de eerder vastgestelde beperkingen in twijfel trekken.

De Raad concludeert dat appellante belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, maar dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3347 WIA

Datum uitspraak: 18 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
1 mei 2018, 17/3255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante B.V] te [woonplaats 1] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende] te [woonplaats 2] (belanghebbende)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbende heeft mr. C.S.M. van Dijk een zienswijze ingediend.
Desgevraagd heeft appellante een reactie op vragen van de Raad ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Voor appellante is verschenen mr. J. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put. Belanghebbende is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 15 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat belanghebbende met ingang van 18 januari 2017 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 3 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en vastgesteld dat belanghebbende per 18 januari 2017 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De loongerelateerde WGA-uitkering wordt niet ingetrokken maar komt niet ten laste van appellante als eigen risicodrager.
2.1.
In beroep heeft appellante aangevoerd dat op enkele onderdelen van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten onrechte beperkingen zijn opgenomen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om de door het Uwv per 18 januari 2017 voor belanghebbende vastgestelde beperkingen voor onjuist te houden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep het standpunt herhaald dat in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML ten onrechte beperkingen zijn aangenomen, omdat volgens haar geen sprake is van objectiveerbare psychische beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek.
3.2.
Het Uwv heeft betoogd dat appellante geen procesbelang heeft bij een beroep tegen het bestreden besluit. Voor zover de Raad dit niet volgt, heeft het Uwv de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gezien de op appellante rustende re-integratieverplichtingen en mogelijke toekomstige feitelijke gevolgen, is de Raad van oordeel dat appellante belang heeft bij een rechterlijk oordeel over de juistheid van de voor belanghebbende vastgestelde beperkingen op de datum in geding. In de aangevallen uitspraak is dan ook trecht een oordeel gegeven over het bestreden besluit.
4.2.
Appellante en het Uwv verschillen van mening over de vraag of de beperkingen van belanghebbende op de datum in geding op juiste wijze zijn vastgelegd in de FML van
12 mei 2017. De gronden die appellante heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden afdoende besproken en heeft terecht geoordeeld dat deze niet kunnen slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat belanghebbende op de datum in geding, 18 januari 2017, psychische beperkingen heeft overeenkomstig de voor hem vastgestelde FML. Anders dan appellante heeft betoogd, is voor het opnemen van enkele beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML niet een ernstige medische aandoening vereist. Appellante heeft geen andere gegevens in het geding gebracht of met een beoordeling door een medisch adviseur twijfel gezaaid aan de inzichtelijk gemotiveerde beperkingen.
4.3.
De overwegingen onder 4.1 en 4.2 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Vor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleidng.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en T. Dompeling en
M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Achtot
IvR