ECLI:NL:CRVB:2019:2701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
18/4869 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet gemelde money transfers en kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellante ontving sinds 2 april 2012 bijstand op basis van de Participatiewet. Naar aanleiding van een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU) dat appellante betrokken was bij money transfers, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in de periode van 2 maart 2012 tot en met 10 februari 2015 tien money transfers had verricht, zonder deze te melden. Daarnaast zijn er contante kasstortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening geconstateerd die eveneens niet waren gemeld. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.

De rechtbank heeft de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het college ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. De Raad overweegt dat de bewijslast voor de intrekking en herziening van de bijstand bij het college ligt. De Raad concludeert dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de money transfers en kasstortingen. De Raad oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de kosten heeft teruggevorderd, met uitzondering van de herziening van de bijstand over de maand april 2012, die onterecht was. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart de beroepen gegrond, herroept de besluiten van het college voor zover deze betrekking hebben op de maand april 2012, en stelt het teruggevorderde bedrag vast op € 9.826,58 netto en € 13.785,39 bruto. Tevens veroordeelt de Raad het college in de kosten van appellante.

Uitspraak

18.4869 PW, 18/4870 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 juli 2018, 18/1488 en 18/1644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Pherai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pherai. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt vanaf 2 april 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU) van 30 november 2016 dat appellante bij money transfers betrokken is geweest, hebben medewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek (medewerkers BO) van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers BO onder meer dossieronderzoek verricht, bankafschriften bij appellante opgevraagd en appellante op 8 maart 2017 en op 16 maart 2017 gehoord. Uit de gegevens van de FIU blijkt dat appellante in de periode van 2 maart 2012 tot en met 10 februari 2015 tien money transfers heeft verricht tot een bedrag van in totaal € 21.493,-. Uit de eerst tijdens het gesprek van 16 maart 2017 door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat op de bankrekening van appellante in de periode van 12 april 2012 tot en met 9 december 2016 contante kasstortingen en bijschrijvingen van derden zijn ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 september 2017.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 7 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante in te trekken over de maanden waarin appellante money transfers heeft verricht, te weten mei 2012, april 2013 tot en met juli 2013, september 2013 en februari 2015, en te herzien over de maanden waarin contante kasstortingen en één bijschrijving van een derde op de bankrekening van appellante zijn ontvangen, te weten de maanden april en oktober 2012, augustus 2013, oktober 2014, maart en april 2015, februari, maart, mei, juni, augustus, september, november en december 2016. Tevens heeft het college de in deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.226,58 van appellante teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar verrichte money transfers. Gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen is sprake van op geld waardeerbare arbeid. Aangezien hierover verifieerbare gegevens ontbreken, kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld. Appellante heeft evenmin melding gemaakt van de contante kasstortingen en één bijschrijving van een derde. De herkomst van deze bedragen is onduidelijk gebleven. Het college heeft deze kasstortingen en de bijschrijving als inkomen van appellante aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht.
1.4.
Bij besluit van 18 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college het bedrag van de terugvordering gebruteerd en het teruggevorderde bedrag vastgesteld op € 14.005,07.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking en herziening van bijstand is een voor betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en herziening is voldaan op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging melding van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Money transfers
4.3.
Niet in geschil is dat appellante in de in 1.3 genoemde maanden money transfers heeft verricht en dat zij daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.4.
De beroepsgrond dat geen sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden, slaagt niet. Niet in geschil is dat appellante in de in 1.3 genoemde maanden tien money transfers heeft verricht met bedragen variërend van € 1.843,- tot € 2.476,-. Gelet op het aantal transacties en de daarmee gemoeide bedragen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van op geld waardeerbare werkzaamheden. Daarbij komt dat appellante op
8 maart 2017 tegenover de medewerkers BO over de money transfers heeft verklaard dat zij het geld voor iemand anders heeft gestuurd en dat zij geld wilde verdienen.
4.5.
Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat haar activiteiten rond de money transfers van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Appellante heeft deze activiteiten niet gemeld en daarmee de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, in de betreffende periode recht op (aanvullende bijstand) zou hebben gehad.
4.7.
De beroepsgrond van appellante dat het recht op bijstand is vast te stellen, slaagt niet. De stelling van appellante dat zij incidenteel een bedrag van € 50,- voor het verrichten van de money transfers heeft ontvangen, heeft zij niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellante heeft van haar activiteiten rond de money transfers geen boekhouding of administratie bijgehouden, zodat niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld of appellante over deze maanden recht heeft op aanvullende bijstand. Dit betekent dat het college gehouden was de bijstand over de in 1.3 genoemde maanden waarin appellante money transfers heeft verricht, in te trekken.
Kasstortingen en bijschrijving derde
4.8.
Niet in geschil is dat in de in 1.3 genoemde maanden contante kasstortingen en een bijschrijving van een derde op de bankrekening van appellante zijn ontvangen. Voorts is niet in geschil dat appellante deze kasstortingen en bijschrijvingen niet aan het college heeft gemeld.
4.9.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.10.1.
De beroepsgrond van appellante dat de gestorte bedragen geen inkomsten van appellante zijn omdat zij deze gelden van derden ontving voor wie zij rekeningen betaalde, slaagt niet. Uit het rapport van 6 september 2017 blijkt dat de medewerkers BO de kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van appellante hebben vergeleken met afschrijvingen van de bankrekening van appellante. De medewerkers BO hebben een aantal bijschrijvingen en kasstortingen niet als inkomen van appellante aangemerkt omdat appellante haar verklaring over de herkomst van deze bedragen aannemelijk heeft gemaakt. Appellante heeft echter over een deel van de kasstortingen in het geheel geen verklaring gegeven en de herkomst van deze kasstortingen dan ook niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft zij evenmin haar verklaringen over de herkomst van de andere contante kasstortingen met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Ook ontbreekt een duidelijke samenhang tussen de contante kasstortingen en de (gestelde) afschrijvingen van haar bankrekening.
4.10.2.
De beroepsgrond dat appellante van een vriend contant geld heeft ontvangen en voor hem kleding heeft betaald en daarmee de herkomst van de contante kasstortingen op
14 maart 2016 van € 101,76 en € 53,10 en de kasstorting op 7 november 2016 van € 200,- wel aannemelijk heeft gemaakt, slaagt niet. Uit de bankafschriften volgt dat de op 15 maart 2016 respectievelijk 14 november 2016 afgeschreven bedragen onder vermelding van ‘ [vermelding] ’ niet corresponderen met de gestorte bedragen. Daarbij komt dat deze afschrijvingen op andere data hebben plaatsgevonden en dat voor de afschrijving op 14 november 2016 nog een contant bedrag van € 100,- op de bankrekening van appellante is gestort. De verklaring voor de herkomst van dit laatste bedrag, te weten dat dit bedrag is ontvangen van [X] (X) om diens telefoonrekening te betalen, heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daarbij volgt uit de bankafschriften dat reeds voor deze contante kasstorting een afschrijving betreffende een factuur op naam van X aan Tele 2 Nederland BV heeft plaatsgevonden en dat de storting een aanzienlijk hoger bedrag betreft dan het bedrag van deze afschrijving. Dit betekent dat appellante de herkomst van de contante kasstortingen op 14 maart 2016, 7 november 2016 en 14 november 2016 evenmin aannemelijk heeft gemaakt.
4.10.3.
Uit de bankafschriften volgt dat op 1 november 2016 een bedrag van € 650,- is bijgeschreven op de bankrekening van appellante afkomstig van [bedrijf] onder de vermelding ‘Huur maand november’. Appellante heeft over de bijschrijving van dit bedrag verklaard dat [A] (A) dit bedrag heeft overgemaakt en heeft daartoe een schriftelijke verklaring van A overgelegd. De verklaring van appellante dat dit bedrag op haar bankrekening is bijgeschreven omdat A problemen heeft met zijn bankrekening, heeft het college terecht niet aannemelijk geacht. Uit de onderzoeksbevindingen van de medewerkers BO blijkt immers dat A over meerdere bankrekeningen beschikt, zodat niet aannemelijk is dat hij gebruik zou moeten maken van de bankrekening van appellante.
4.11.
Uit 4.8 tot en met 4.10.3 volgt dat de contante kasstortingen en een bijschrijving op de bankrekening van appellante als inkomen van appellante in aanmerking moeten worden genomen. Nu appellante van de contante kasstortingen en de bijschrijving niet direct en uit eigen beweging melding heeft gemaakt bij het college, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat het college als gevolg hiervan een te hoog bedrag aan bijstand aan appellante heeft verleend, was het college gehouden om de bijstand in de betreffende maanden te herzien door de kasstortingen en de bijschrijving als inkomen aan te merken en op de bijstand in mindering te brengen.
4.12.
Gelet op het verhandelde ter zitting en het nader ingenomen standpunt van het college staat echter vast dat de bijstand van appellante over de maand april 2012 ten onrechte is herzien, omdat het college bij de toekenning van de bijstand de herkomst van de contante kasstorting in die maand aannemelijk heeft geacht. Dit betekent dat de kasstorting van € 400,- op 12 april 2012 niet als inkomen op de bijstand in mindering kan worden gebracht. De herziening en terugvordering van de bijstand over deze maand berusten op een ondeugdelijke motivering. Daarmee staat vast dat ook de brutering van het teruggevorderde bedrag onjuist is berekend en op een ondeugdelijke motivering berust.
4.13.
Appellante heeft betoogd dat de bijstand van appellante over de maand mei 2012 eveneens ten onrechte is teruggevorderd. Het recht op terugvordering over deze maand is volgens appellante verjaard omdat de datum van de melding van de FIU niet vaststaat. Nu in de PW niet is geregeld binnen welke termijn een terugvorderingsbesluit moet worden genomen, moet voor de verjaring daarvan aansluiting worden gezocht bij het Burgerlijk Wetboek (BW) (vergelijk de uitspraak van 31 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2385). Op grond van het bepaalde in artikel 3:309 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel, vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van bijstand aan op het moment dat een bijstandverlenende instantie bekend is geworden met feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat aan de betrokkene wellicht ten onrechte bijstand is verleend. In het geval van appellante is dat moment niet eerder aangebroken dan na de afronding van het onderzoek en het daarvan opgemaakte rapport van 6 september 2017. Anders dan appellante betoogt blijkt verder uit dit rapport dat de melding van de FIU op 30 november 2016 is ontvangen. Gelet hierop treft het beroep van appellante op verjaring geen doel.
conclusie
4.14.1.
Uit 4.12 volgt dat bestreden besluit 1 niet op een deugdelijke motivering berust voor zover dat ziet op de herziening van de bijstand over de maand april 2012 en de terugvordering. Om dezelfde reden berust de brutering van het teruggevorderde bedrag in bestreden besluit 2 evenmin op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen gegrond verklaren, bestreden besluit 1, voor zover het betreft de herziening van de bijstand over de maand april 2012 en de terugvordering, en bestreden besluit 2 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4.14.2.
Het college heeft ter zitting van de Raad het bedrag van de terugvordering berekend op een bedrag van € 9.826,58 netto en een bedrag van € 13.785,39 bruto. Appellante heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering en de brutering van het teruggevorderde bedrag. De Raad ziet daarom aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 7 september 2017 te herroepen voor zover daarbij de bijstand van appellant over de maand april 2012 is herzien. De Raad zal bepalen dat het bedrag van de terugvordering wordt vastgesteld op een bedrag van € 9.826,58 en dat het bedrag van de terugvordering na brutering wordt vastgesteld op een bedrag van € 13.785,39.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.536,- in bezwaar, € 1.536,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, dus in totaal € 4.096,- voor verleende rechtsbijstand en € 31,48 aan reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het besluit van 15 januari 2018, voor zover het betreft de herziening van de bijstand over de maand april 2012 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 7 september 2017, voor zover het betreft de herziening van de bijstand over de maand april 2012, bepaalt het bedrag van de terugvordering op een bedrag van € 9.826,58 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 15 januari 2018;
  • vernietigt het besluit van 22 januari 2018;
  • herroept het besluit van 18 oktober 2017, bepaalt het bedrag van de brutering van het teruggevorderde bedrag op een totaalbedrag van € 13.785,39 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 22 januari 2018;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.127,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van € 172,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en G.M.G. Hink en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.A.H. Ibrahim